Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB5765

Datum uitspraak2007-10-08
Datum gepubliceerd2007-10-24
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200703543/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verlenging geldigheidsduur verblijfsvergunning regulier / aangifte mensenhandel / ontneming wederechtelijk voordeel nog niet onherroepelijk / berechting in feitelijke aanleg wel beëindigd
Vast staat dat het Gerechtshof te ’s Gravenhage op 11 juli 2002 uitspraak heeft gedaan in de strafzaak terzake mensenhandel, welk arrest op 5 augustus 2002 onherroepelijk is geworden. Anders dan de rechtbank heeft overwogen is hiermee de berechting in feitelijke aanleg van de verdachte van het strafbare feit ter zake waarvan door de vreemdeling aangifte is gedaan, beëindigd. De omstandigheid dat uit het uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister van 19 januari 2007 volgt dat de opgelegde maatregel tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel nog niet onherroepelijk is, doet aan het voorgaande niet af. Een dergelijke maatregel kan ingevolge artikel 36e, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing worden opgelegd aan degene die reeds is veroordeeld wegens een strafbaar feit. Voor het oordeel dat vanwege de samenhang met deze procedure, de berechting in feitelijke aanleg van de verdachte van het strafbare feit nog niet is geëindigd, bestaat derhalve geen grond.


Uitspraak

200703543/1. Datum uitspraak: 8 oktober 2007 RAAD VAN STATE AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van: de Staatssecretaris van Justitie, appellant, tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/51918 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 24 april 2007 in het geding tussen: [de vreemdeling], en de Minister van Justitie. 1. Procesverloop Bij besluit van 31 december 2003 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) een aanvraag van [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om verlenging van de geldigheidsduur van een aan haar verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd afgewezen. Bij besluit van 19 oktober 2005 heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 24 april 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de Minister van Justitie een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant (hierna: de staatssecretaris) bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 22 mei 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 5 juni 2007 heeft de vreemdeling een reactie ingediend. Vervolgens is het onderzoek gesloten. 2. Overwegingen 2.1. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de beslissing tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel een zodanige samenhang vertoont met de berechting in feitelijke aanleg van de verdachte van het strafbare feit waarvan door de vreemdeling aangifte is gedaan dat, gelet op het feit dat voornoemde beslissing blijkens het uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister van 19 januari 2007 nog niet onherroepelijk is, de berechting in feitelijke aanleg nog niet is geëindigd. De staatssecretaris betoogt hiertoe dat de berechting in feitelijke aanleg, waarnaar in het beleid inzake slachtoffer- en getuige aangevers van mensenhandel wordt verwezen, uitsluitend ziet op de strafrechtelijke vervolging die gericht is op een uitspraak overeenkomstig artikel 351 van het Wetboek van Strafvordering. Het beleid verwijst niet naar andere strafrechtelijke procedures, zoals een afzonderlijke, van de strafzaak afgesplitste procedure tot het opleggen van een ontnemingsmaatregel, aldus de staatssecretaris. 2.2. Ingevolge artikel 14, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) wordt een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de beperkingen en voorschriften. Ingevolge artikel 3.4, eerste lid, aanhef en onder s, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) houdt de in artikel 14, tweede lid, van de wet bedoelde beperking verband met de vervolging van mensenhandel. Ingevolge artikel 3.48, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, onder een beperking verband houdend met de vervolging van mensenhandel onder meer worden verleend aan de vreemdeling die slachtoffer-aangever is van mensenhandel, voor zover er sprake is van een strafrechtelijk opsporingsonderzoek of vervolgingsonderzoek naar of berechting in feitelijke aanleg van de verdachte van het strafbare feit waarvan aangifte is gedaan. 2.2.1. Volgens paragraaf B9/4.6 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), waarin het ten tijde hier van belang geldende beleid is vastgelegd, kan de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning worden verlengd zolang er sprake is van een strafrechtelijk opsporings- en vervolgingsonderzoek naar of berechting in feitelijke aanleg van de verdachte van het strafbare feit ter zake waarvan aangifte is gedaan. De geldigheid van de verblijfsvergunning wordt niet verlengd indien er geen sprake meer is van een strafrechtelijk opsporings- en vervolgingsonderzoek naar of berechting in feitelijke aanleg van de verdachte van het strafbare feit ter zake waarvan aangifte is gedaan. 2.2.2. Vast staat dat het Gerechtshof te ’s Gravenhage op 11 juli 2002 uitspraak heeft gedaan in de strafzaak terzake mensenhandel, welk arrest op 5 augustus 2002 onherroepelijk is geworden. Anders dan de rechtbank heeft overwogen is hiermee de berechting in feitelijke aanleg van de verdachte van het strafbare feit ter zake waarvan door de vreemdeling aangifte is gedaan, beëindigd. De omstandigheid dat uit het uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister van 19 januari 2007 volgt dat de opgelegde maatregel tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel nog niet onherroepelijk is, doet aan het voorgaande niet af. Een dergelijke maatregel kan ingevolge artikel 36e, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing worden opgelegd aan degene die reeds is veroordeeld wegens een strafbaar feit. Voor het oordeel dat vanwege de samenhang met deze procedure, de berechting in feitelijke aanleg van de verdachte van het strafbare feit nog niet is geëindigd, bestaat derhalve geen grond. De grief slaagt. 2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het bij de rechtbank bestreden besluit van 19 oktober 2005 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, in zoverre daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist. 2.3.1. In beroep heeft de vreemdeling aangevoerd dat sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard in verband waarmee zij niet kan terugkeren naar haar land van herkomst. De beroepsgrond kan niet slagen. Volgens het beleid inzake slachtoffer- en getuige aangevers van mensenhandel, zoals opgenomen in paragraaf B9/4.6. van de Vc 2000, ten tijde hier en voor zover thans van belang, kunnen klemmende redenen van humanitaire aard slechts een rol spelen indien een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier onder de beperking 'voortgezet verblijf' is ingediend. 2.3.2. Voorts heeft de vreemdeling aangevoerd dat de minister ten onrechte heeft afgezien van het horen bedoeld in artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 16 juli 2003 in zaak no. 200302801/1, aangehecht ter voorlichting van partijen) vormt het horen een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftenprocedure en kan daarvan slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb worden afgezien, indien er, naar objectieve maatstaven bezien, op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Nu de vreemdeling in het bezwaar van 28 januari 2004 geen andere gezichtspunten naar voren heeft gebracht dan die reeds bij de minister bekend waren, is aan deze maatstaf voldaan. Dat niet op voorhand valt uit te sluiten dat de vreemdeling tijdens een hoorzitting wellicht alsnog nieuwe gezichtspunten te berde zou brengen, doet daaraan niet af. 2.3.3. De minister heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat van een schending van het recht op eerbiediging van het familie- of gezinsleven, als bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, geen sprake is. De enkele niet nader toegelichte stelling van de vreemdeling dat de inmenging in het gezinsleven niet gerechtvaardigd is en dat geen rekening is gehouden met de bestaande objectieve belemmeringen om het gezinsleven in Nigeria uit te oefenen, biedt geen grond voor het oordeel dat hij dat standpunt ten onrechte heeft ingenomen. 2.4. Gelet op het voorgaande, zal de Afdeling het door de vreemdeling tegen het besluit van 19 oktober 2005 ingestelde beroep alsnog ongegrond verklaren. 2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 24 april 2007 in zaak no. AWB 05/51918; III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat. w.g. Lubberdink Voorzitter w.g. De Vink ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2007 248-523. Verzonden: 8 oktober 2007 Voor eensluidend afschrift, de Secretaris van de Raad van State, voor deze, mr. H.H.C. Visser, directeur Bestuursrechtspraak