Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB5775

Datum uitspraak2007-10-17
Datum gepubliceerd2007-10-17
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers21-002005-06
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verdachte heeft zich gedurende een lange periode tezamen met anderen uit winstbejag schuldig gemaakt aan het overtreden van het voorschrift van artikel 82 lid 1 Wet toezicht kredietwezen 1992. Hij heeft zich, zonder zijn cliënten noemenswaardige zekerheid te bieden voor de aanzienlijke beleggingen waartoe hij hen wist te bewegen, aan het in die wet voorziene toezicht onttrokken, welk toezicht wordt uitgeoefend juist met het oog op de stabiliteit van de financiële sector en de bescherming van de belangen van crediteuren in het algemeen.


Uitspraak

Parketnummer: 21-002005-06 Uitspraak d.d.: 17 oktober 2007 TEGENSPRAAK Gerechtshof Arnhem economische kamer Arrest gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische kamer in de rechtbank Roermond van 30 juli 2003 in de strafzaak tegen [VERDACHTE], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum], wonende te [woonadres]. Het hoger beroep De verdachte en de officier van justitie hebben tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld. Procesgang In eerste aanleg is de verdachte door de rechtbank Roermond ter zake van het tenlastegelegde – behalve voor wat betreft de op de aan de dagvaarding gehechte lijst genoemde personen [betrokkene], [betrokkene] en [betrokkene], waarvan de verdachte is vrijgesproken – veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 240 uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 120 dagen hechtenis, en een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes maanden. De benadeelde partijen zijn door de rechtbank in hun vorderingen niet ontvankelijk verklaard. Daarnaast heeft de rechtbank de maatregel van goedmaking als bedoeld in artikel 8 van de Wet op de economische delicten opgelegd voor een bedrag van € 400.000,--. De economische kamer in het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch heeft in hoger beroep bij arrest van 18 juni 2004 – met vernietiging van bovengenoemd vonnis – de verdachte ter zake van het tenlastegelegde veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 240 uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 120 dagen hechtenis, en een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vier maanden. De benadeelde partijen zijn door het gerechtshof niet ontvankelijk verklaard. De Hoge Raad der Nederlanden heeft bij arrest van 18 april 2006 voormeld arrest vernietigd en de zaak verwezen naar de economische kamer van dit hof, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan. Onderzoek van de zaak Dit arrest is -na verwijzing van de zaak door de Hoge Raad- gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 1 mei, 15 mei en 3 oktober 2007 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg. Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd (zie voor de inhoud van de vordering bijlage I). Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr. J.M.H. Römkens, naar voren is gebracht. Aanvullende onderzoekswensen van de verdediging De verdachte en zijn raadsman hebben ter terechtzitting in hoger beroep op 3 oktober 2007 verzocht om voeging van stukken in verdachtes strafdossier met betrekking tot: - de transacties die door het openbaar ministerie zijn aangeboden aan andere verdachten die werkzaam waren bij [besloten vennootschap]; - de verklaringen die zijn afgelegd door de medeverdachten die zijn ingegaan op het transactievoorstel; - de gijzeling van [betrokkene] door een aantal criminelen. Vooropgesteld wordt dat niet is gebleken van een eerder verzoek van de verdediging tot het voegen van deze stukken aan verdachtes strafdossier. Zoals ook uit verdachtes verklaring ter terechtzitting in hoger beroep van 3 oktober 2007 naar voren komt, is de verdachte in een eerder stadium van de strafprocedure uitgebreid de gelegenheid geboden het volledige onderzoeksdossier te bestuderen en op volledigheid te beoordelen. Verdachte heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt en heeft in bijzijn van een griffier het ruim 300 ordners tellende strafdossier gedurende twee weken in het paleis van justitie te ’s-Hertogenbosch bekeken. Dit eigen onderzoek van verdachte noch het ambtshalve onderzoek van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch naar de volledigheid van het dossier heeft aanleiding gegeven tot verzoeken om aanvullende stukken. Het uitgangspunt van het hof is dat het openbaar ministerie als vervolgende instantie in beginsel de vrijheid heeft tot het samenstellen van het dossier. Het openbaar ministerie heeft daarbij ook de vrijheid een selectie te maken van stukken die noodzakelijk worden geacht. Met betrekking tot de vraag of naast de door het openbaar ministerie reeds aan het dossier toegevoegde stukken andere stukken dienen te worden toegevoegd hanteert het hof als maatstaf of toevoeging van stukken in het dossier in het kader van de beantwoording van de formele vragen van artikel 348 van het Wetboek van Strafvordering en de materiële vragen van artikel 350 van het Wetboek van Strafvordering relevant kunnen zijn. Of deze relevantie voldoende aannemelijk is geworden wordt mede bezien in het licht van genoemde vrijheid van het openbaar ministerie tot het samenstellen van het dossier. De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep toegelicht dat van de 54 in het onderzoek naar voren gekomen verdachten er 10 strafzaken zijn geseponeerd en uiteindelijk 27 verdachten zijn gedagvaard. De overige verdachten zijn ingegaan op een transactievoorstel van het openbaar ministerie en hebben daarmee hun vervolging afgekocht. Ook aan verdachte is een transactievoorstel gedaan. Van de transacties of de daaraan ten grondslag liggende gesprekken met medeverdachten zijn geen processen-verbaal opgemaakt. Met betrekking tot de gijzeling van [betrokkene] door een aantal criminelen heeft de advocaat-generaal opgemerkt dat zij met deze informatie bekend is geraakt tijdens de terechtzitting in hoger beroep van de verwante strafzaak tegen [betrokkene]. In die strafzaak is de gijzeling door de raadsman van [betrokkene] in het kader van een strafmaatverweer aan de orde gesteld. De raadsman heeft toegelicht dat [betrokkene] geen aangifte van de gijzeling heeft willen doen. Hiervan is door de politie destijds dan ook geen proces-verbaal opgemaakt. Op grond van de door de advocaat-generaal gegeven toelichting acht het hof zich genoegzaam voorgelicht over de afdoeningsmodaliteiten ten aanzien van de overige verdachten, het – buiten verdachtes strafdossier – bestaan van processen-verbaal van verhoor van deze medeverdachten en de gijzeling van [betrokkene]. Het hof heeft geen redenen aan deze toelichting te twijfelen. De door de verdachte en zijn raadsman verzochte voeging van nadere processtukken is (voor zover al bestaand) niet noodzakelijk en wordt afgewezen. Omvang van het hoger beroep De verdachte en de advocaat-generaal hebben ter terechtzitting opgegeven dat zij geen rechtsmiddel hebben willen instellen tegen dat deel van het vonnis waarvan beroep waarbij verdachte ter zake van het tenlastegelegde ten aanzien van de op de aan de dagvaarding gehechte lijst vermelde personen [betrokkene], [betrokkene] en [betrokkene] werd vrijgesproken. Met de verdachte en de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat het tenlastegelegde, voor zover daarin, thans subsidiair, verwezen wordt naar de hiervoor genoemde lijst van personen, van wie gelden zijn aangetrokken, weliswaar impliciet maar toch cumulatief is tenlastegelegd, zodat wordt verstaan dat het hoger beroep van verdachte uitsluitend is gericht tegen dat deel van het vonnis waarvan beroep waarbij verdachte ter zake van het tenlastegelegde ten aanzien van de overige op de aan de dagvaarding gehechte lijst vermelde personen werd veroordeeld. Het hoger beroep van het openbaar ministerie heeft dezelfde beperkte strekking. Het vonnis waarvan beroep Het hof zal het vonnis waarvan beroep voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen omdat het tot een andere bewijsbeslissing komt en daarom opnieuw rechtdoen. De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk behoort te worden verklaard in zijn strafvervolging. De volledigheid van het opsporingsonderzoek en het strafdossier De raadsman stelt dat het opsporingsonderzoek niet volledig zou zijn geweest en, naar het hof begrijpt, zou zijn gestaakt op een moment, dat voor de verdachte ontlastend bewijs zou kunnen worden gevonden. Over de juistheid van het laatste deel van deze stelling kan het hof zich thans slechts in zoverre een oordeel vormen, dat het door verdachte kennelijk bedoelde bewijs (namelijk dat hij uitsluitend in opdracht van en voor rekening van een ander zou hebben gehandeld) ook nu nog niet is gevonden ondanks dat de verdediging inmiddels uitgebreid in de gelegenheid is gesteld om de getuigen [betrokkene] en [betrokkene] hierover te bevragen. Voor zover de raadsman klaagt over het achterwege blijven van de door deze gewenste aanvulling van het dossier overweegt het hof dat op geen enkele wijze aannemelijk is geworden dat het openbaar ministerie (al dan niet voor de verdachte ontlastend) bewijsmateriaal aan het zicht van de verdediging heeft onttrokken. Er kan niet worden gesproken van een zodanig handelen van het openbaar ministerie dat doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte tekort is gedaan aan diens recht op een behoorlijke behandeling van zijn strafzaak, zodat het verweer – strekkende tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging – dient te worden verworpen. Het verbod van willekeur en het gelijkheidsbeginsel De raadsman van verdachte heeft in hoger beroep aangevoerd dat het openbaar ministerie ten onrechte niet tot vervolging is overgegaan van de werkgever van verdachte, [betrokkene] en overige werknemers van de [besloten vennootschap], maar wel van verdachte. Het hof stelt voorop dat aan het openbaar ministerie ten aanzien van de beslissing omtrent vervolging tot op zekere hoogte beleidsvrijheid toekomt. De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 3 oktober 2007 toegelicht dat in het opsporingsonderzoek op een gegeven moment maar liefst 54 verdachten naar voren waren gekomen, waarna is bekeken welke tussenpersonen – naast de hoofdverdachten – vervolgd moesten worden. Als tegen een tussenpersoon slechts één of twee aangiften waren gedaan, werd besloten de zaak te seponeren. De andere verdachten kregen – voor zover zij met hun activiteiten binnen een bepaalde bandbreedte waren gebleven – een transactie aangeboden. Aan verdachte is eveneens een transactie aangeboden. Een aantal mensen, waaronder medewerkers van [besloten vennootschap], heeft het transactievoorstel aanvaard. Verdachte deed dit niet. Uiteindelijk zijn 27 verdachten gedagvaard. Een collega van verdachte bij [besloten vennootschap], [betrokkene], is onherroepelijk veroordeeld. Ten aanzien van de verdachten die niet zijn vervolgd, is het hof niet gebleken dat van gelijke gevallen sprake was. In de visie van het openbaar ministerie was er te weinig bewijs om tot vervolging van [betrokkene] over te gaan. Het hof is gelet op het voorgaande van oordeel dat het openbaar ministerie in redelijkheid tot de beslissing heeft kunnen komen om verdachte te vervolgen. Het beroep op schending van het gelijkheidsbeginsel en het verbod van willekeur wordt derhalve verworpen. De redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM Door de verdediging is bepleit dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vervolging wegens schending van de redelijke termijn. Het hof verwerpt het verweer. Vooropgesteld moet worden dat de redelijke termijn aanvangt op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Het beginpunt van de redelijke termijn ligt in deze zaak op 29 september 1999, de datum waarop (onder meer) de woning van verdachte is doorzocht in het kader van een op 21 september 1999 tegen de verdachte ingesteld gerechtelijk vooronderzoek. Op 15 april 2003 is verdachte gedagvaard, waarna de zaak op 12 mei 2003 door de meervoudige economische kamer in de rechtbank Roermond in het kader van een regiezitting is behandeld. Naar aanleiding van een verzoek van de raadsman van verdachte tot het horen van diverse getuigen is de zaak door de rechtbank verwezen naar de rechter-commissaris. Op 10, 13, 16, 18, 20, 23, 25, 26 en 30 juni 2003 en op 2, 4, 7, 9 en 16 juli 2003 is de strafzaak door de meervoudige economische kamer in de rechtbank Roermond samen met de strafzaken tegen medeverdachten inhoudelijk behandeld, waarna de rechtbank op 30 juli 2003 vonnis heeft gewezen. De verdachte en de officier van justitie hebben hiertegen op respectievelijk 4 augustus 2003 en 11 augustus 2003 appèl ingesteld. Het hoger beroep is op 23 maart 2004 door de economische kamer in het gerechtshof ’s-Hertogenbosch behandeld. Naar aanleiding van verzoeken van de raadsman tot het horen van getuigen is de zaak aangehouden en verwezen naar de raadsheer-commissaris. Op 4 juni 2004 heeft het hof de behandeling van de zaak hervat en gesloten, waarna het hof op 18 juni 2004 arrest heeft gewezen. De verdachte heeft op 29 juni 2004 tegen dit arrest beroep in cassatie ingesteld. Bij arrest van 18 april 2006 heeft de Hoge Raad voormeld arrest vernietigd en de zaak verwezen naar de economische kamer van dit hof, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan. Op 1 en 15 mei 2007 is de zaak door de economische kamer van dit hof inhoudelijk behandeld. Op verzoek van de raadsman is de behandeling van de strafzaak vervolgens aangehouden en verwezen naar de rechter-commissaris teneinde twee getuigen te horen. Op 3 oktober 2007 is het onderzoek door het hof hervat, waarna de uitspraak op heden is bepaald. De zaak tegen de verdachte hangt nauw samen met een reeks strafzaken tegen andere verdachten. De strafzaak kon niet op verantwoorde wijze worden beoordeeld voordat ook het opsporingsonderzoek in de zaken tegen verdachtes medeverdachten was voltooid. Dat onderzoek was zowel feitelijk als juridisch ingewikkeld en bewerkelijk. Honderden getuigen zijn (schriftelijk dan wel mondeling) gehoord, rechtshulpverzoeken zijn uitgegaan, waarvan de resultaten moesten worden afgewacht, en uiteindelijk zijn vele duizenden pagina’s proces-verbaal opgemaakt. Tallozen gaven te kennen zich als benadeelde partij te willen voegen. De officier van justitie heeft zich daaromtrent een mening moeten vormen. Vervolgens heeft hij er voor gekozen om alle strafzaken nagenoeg gelijktijdig te doen behandelen, dit opnieuw wegens de nauwe onderlinge samenhang. Een en ander heeft ertoe geleid dat de vervolging lang, maar niet onredelijk lang, heeft geduurd. Hoewel tussen het beginpunt van de redelijke termijn en de datum waarop de rechtbank Roermond vonnis heeft gewezen ruim drieëneenhalf jaar is verstreken en het totale tijdsverloop in de strafzaak inmiddels ongeveer acht jaar beloopt, is noch het totale tijdsverloop – te weten: de tijd die is verstreken tussen het moment waarop de woning van verdachte is doorzocht en de datum waarop in hoger beroep door dit hof arrest wordt gewezen – noch de tijd die is verlopen in elke afzonderlijke fase van het strafproces, zodanig lang dat sprake is van een schending van de redelijke termijn. Ten slotte dient het volgende te worden opgemerkt. Het openbaar ministerie heeft een grote mate van vrijheid bij het bepalen van de omvang van het strafgeding. Daartoe behoort ook het maken van keuzes waar het de positie van de benadeelde partijen betreft, ook in verband met de tenlastelegging. In het onderhavige geval is die keuze geen gelukkige geweest, hoewel de kennelijke bedoeling achter die keuze invoelbaar is. De nadruk die is komen te liggen op de positie van de benadeelde partijen, heeft het proces in onwenselijke mate vertraagd, terwijl voorts mogelijk niet inlosbare verwachtingen zijn gewekt bij die benadeelde partijen. Hoewel, zoals gezegd, de keuzes die de officier van justitie heeft gemaakt, achteraf bezien minder gelukkig zijn uitgevallen, ook voor verdachte, vanwege de daardoor opgelopen procesvertraging, kan niet gezegd worden dat deze keuzes onredelijk en in strijd met een behoorlijk proces zijn geweest. Het hof zal bij een eventuele strafoplegging echter wel rekening houden met het tijdsverloop. De tenlastelegging Aan verdachte is – na wijziging van de tenlastelegging in eerste aanleg en na toewijzing van een vordering tot wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof op 1 mei 2007 – tenlastegelegd dat: hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 juni 1996 tot en met 14 september 1999 in de gemeente Echt en/of in de gemeente Heerlen en/of in de gemeente Maastricht althans in Nederland en/of in Maasmechelen althans in België, (telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen en/of met een rechtspersoon of rechtspersonen, althans alleen, (telkens) opzettelijk bedrijfsmatig al dan niet op termijn opvorderbare gelden van het publiek, althans van een of meer van de op de aangehechte en van deze tenlastelegging deel uitmakende lijst vermelde personen en/of rechtspersonen en/of een of meer andere personen, heeft aangetrokken en/of ter beschikking heeft verkregen en/of ter beschikking heeft gehad en/of (telkens) opzettelijk in enigerlei vorm heeft bemiddeld terzake van het bedrijfsmatig van het publiek, althans van een of meer van de op de aangehechte en van deze tenlastelegging deel uitmakende lijst vermelde personen en/of rechtspersonen en/of een of meer andere personen, aantrekken en/of ter beschikking verkrijgen van al dan niet op termijn opvorderbare gelden. De vordering wijziging tenlastelegging in hoger beroep en de van deze tenlastelegging deel uitmakende lijst zijn als bijlagen II en III bij dit arrest gevoegd. Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging. Ambtshalve is vastgesteld dat het aan verdachte – impliciet primair – tenlastegelegde feit, voor zover gepleegd in België, aldaar bij de wet strafbaar is gesteld, terwijl dat feit door de Wet op de economische delicten als misdrijf wordt beschouwd, zodat de Nederlandse strafwet op grond van het bepaalde in artikel 5, eerste lid aanhef en onder 2, van het Wetboek van Strafrecht toepasselijk is op verdachte. De geldigheid van de dagvaarding Voor zover de raadsman overeenkomstig zijn ter terechtzitting overgelegde pleitnotitie verweer heeft gevoerd met betrekking tot de geldigheid van de dagvaarding wordt als volgt overwogen. De tenlastelegging dient de verdachte te informeren over hetgeen waartegen hij zich te verdedigen heeft. Bij het bepalen van de geldigheid van de dagvaarding geldt als uitgangspunt de vraag of de tenlastelegging een opgave behelst van het feit dat is tenlastegelegd, met vermelding omstreeks welke tijd en waar het begaan zou zijn. Aan deze vereisten is voldaan. Het verweer faalt. Ter terechtzitting in hoger beroep is bovendien niet gebleken dat verdachte niet wist waartegen hij zich te verdedigen had en uit het proces-verbaal van de behandeling in eerste aanleg blijkt dat zulks ook bij de behandeling in eerste aanleg het geval was. De tenlastelegging voldoet ook verder aan de vereisten van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering, zodat het verweer wordt verworpen. Overwegingen met betrekking tot het bewijs De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep de volgende bewijsverweren gevoerd. Bedrijfsmatig Door de raadsman is ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat verdachte niet bedrijfsmatig heeft gehandeld nu hij als medewerker van [besloten vennootschap] slechts als koerier werkte en productiestaten bijhield. Het hof verwerpt het verweer. Uit de wetsgeschiedenis moet worden afgeleid dat aan de term “bedrijfsmatig” in artikel 82, eerste lid van de Wet toezicht kredietwezen 1992 in ieder geval de betekenis toekomt van “geregeld en stelselmatig” (vgl. HR 27 maart 2001, LJN: AB0740). Uit de bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen, volgt dat verdachte al dan niet vanuit [besloten vennootschap] geregeld en stelselmatig op termijn opvorderbare gelden heeft aangetrokken en ter beschikking heeft gekregen en ter beschikking heeft gehad. Aantrekken van gelden als bedoeld in art. 82, eerste lid, van de Wet toezicht kredietwezen 1992 Artikel 82, eerste lid (oud) van de Wet toezicht kredietwezen 1992 luidt als volgt: “1. Het is een ieder verboden bedrijfsmatig al dan niet op termijn opvorderbare gelden van het publiek aan te trekken, ter beschikking te verkrijgen of ter beschikking te hebben dan wel in enigerlei vorm te bemiddelen ter zake van het bedrijfsmatig van het publiek aantrekken of ter beschikking verkrijgen van al dan niet op termijn opvorderbare gelden.” Namens verdachte is door de raadsman in hoger beroep het verweer gevoerd dat – kort gezegd – het tenlastegelegde niet kan worden bewezenverklaard omdat het “aantrekken” of “ter beschikking verkrijgen” als bedoeld in de Wet toezicht kredietwezen 1992 (hierna Wtk1992) veronderstelt dat verdachte feitelijk de beschikking heeft gekregen over de gelden. In de onderhavige strafzaak konden deze wezenlijke bestanddelen van het delict van artikel 82, eerste lid, (oud) Wtk1992 slechts worden verricht door [naamloze vennootschap] c.q. [onderneming], die de beschikking kregen over de gelden c.q. de verplichting tot terugbetaling verkregen. Het hof verwerpt het verweer. Voor zover de raadsman heeft betoogd dat van het “aantrekken” en het “ter beschikking verkrijgen” van gelden als bedoeld in artikel 82 lid 1, eerste lid, Wtk1992 slechts sprake kan zijn als de verdachte zelf feitelijk de beschikking krijgt over gelden dan wel een terugbetalingsverplichting verkrijgt, kent de raadsman een te beperkte betekenis aan deze begrippen toe. Feitelijk valt onder aantrekken van geld elk gedrag dat rechtstreeks is gericht op het enige tijd de beschikking krijgen over geld. Voldoende is dan ook derden ertoe bewegen (of werven om) gelden ter beschikking te stellen voor (in casu) beleggingsdoeleinden. Dat verdachte derden ertoe heeft bewogen gelden ter beschikking te stellen voor beleggingsdoeleinden volgt uit hetgeen hierna wordt overwogen. Medeplegen In aansluiting op het voorgaande heeft de raadsman betoogd dat het handelen van verdachte geen medeplegen van overtreding van het verbod van artikel 82, eerste lid, (oud) Wtk1992 kan opleveren nu een van de wezenlijke elementen van mededaderschap – te weten: de inwisselbaarheid van rollen – niet kan worden bewezenverklaard. Dit verweer wordt eveneens verworpen. Medeplegen veronderstelt een bewuste samenwerking en een gezamenlijke uitvoering. Het medeplegen kan onder meer blijken uit een zekere inwisselbaarheid van rollen, maar ook uit andere omstandigheden. De inwisselbaarheid van rollen vormt in ieder geval geen noodzakelijk vereiste voor medeplegen. Wanneer de samenwerking nauw en volledig is geweest, kunnen ook ondersteunende handelingen bij de uitvoering medeplegen opleveren. Verdachte heeft werkzaamheden verricht voor ondernemingen die feitelijk door [betrokkene] werden gecontroleerd. Ten behoeve van [naamloze vennootschap] c.q. [onderneming] heeft verdachte zich beziggehouden met het werven van klanten voor beleggingsproducten die door [betrokkene] c.s. werden aangeboden. Verdachte en zijn collega’s bezochten potentiële inleggers, vertelden deze inleggers diverse verhalen over de wijze waarop [betrokkene] de ingelegde gelden zou aanwenden en over de wijze waarop [betrokkene] rendementen, die hij klanten in het vooruitzicht stelde, behaalde. Verdachte nam contante geldbedragen van inleggers in ontvangst of instrueerde inleggers met betrekking tot het overmaken van gelden per bank aan [betrokkene]. In ruil voor hun eerste inleg verstrekte verdachte aan de inleggers waardecertificaten. Na afloop van de beleggingstermijn benaderden verdachte en zijn collega’s inleggers met de vraag of deze de inleg wilden continueren. Voor deze werkzaamheden ontving verdachte van [betrokkene] provisie, zowel over elk nieuw certificaat als elke verlenging van een certificaat. Uit het voorgaande – in onderling verband en in samenhang beschouwd met de in de eventueel op te maken aanvulling op dit verkorte arrest op te nemen bewijsmiddelen – volgt dat de verdachte zo bewust en nauw met zijn medeverdachte(n) heeft samengewerkt, en ook zelf belangrijke uitvoeringshandelingen heeft verricht, dat verdachte met zijn medeverdachte(n) opzet heeft gehad op het bedrijfsmatig aantrekken, ter beschikking krijgen en ter beschikking hebben van al dan niet op termijn opvorderbare gelden en dat hij het tenlastegelde aldus heeft medegepleegd. De van de tenlastelegging deel uitmakende lijst met personen Voor zover de verdachte en zijn raadsman gedetailleerd verweer hebben gevoerd ten aanzien van de op de van de tenlastelegging deel uitmakende lijst vermelde personen wordt de bespreking van die verweren achterwege gelaten omdat – na wijziging van de tenlastelegging in hoger beroep – is volstaan met de bewezenverklaring dat verdachte op termijn opvorderbare gelden van het publiek heeft aangetrokken en ter beschikking heeft verkregen en ter beschikking heeft gehad. De gewijzigde redactie van de tenlastelegging noopt – anders dan de raadsman heeft betoogd – niet tot het nemen van een bewijsbeslissing per (op de aan de dagvaarding gehechte lijst genoemde) persoon. De voor het overige aangevoerde bewijsverweren geven geen aanleiding tot een afzonderlijke bespreking daarvan. Zij vinden hun weerlegging in de bewijsmiddelen, zoals deze in geval van cassatieberoep zullen worden uitgewerkt. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en de betrouwbaarheid van die bewijsmiddelen te twijfelen. Bewezenverklaring Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging gekregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat: hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 juni 1996 tot en met 1 maart 1999 in de gemeente Echt en/of in de gemeente Heerlen en/of in de gemeente Maastricht althans in Nederland en/of in Maasmechelen althans in België, (telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen en/of met een rechtspersoon of rechtspersonen, althans alleen, (telkens) opzettelijk bedrijfsmatig al dan niet op termijn opvorderbare gelden van het publiek, althans van een of meer van de op de aangehechte en van deze tenlastelegging deel uitmakende lijst vermelde personen en/of rechtspersonen en/of een of meer andere personen, heeft aangetrokken en/of ter beschikking heeft verkregen en/of ter beschikking heeft gehad. en/of (telkens) opzettelijk in enigerlei vorm heeft bemiddeld terzake van het bedrijfsmatig van het publiek, althans van een of meer van de op de aangehechte en van deze tenlastelegging deel uitmakende lijst vermelde personen en/of rechtspersonen en/of van een of meer andere personen, aantrekken en/of ter beschikking verkrijgen van al dan niet op termijn opvorderbare gelden. Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken. Strafbaarheid van het bewezenverklaarde Het bewezene levert op het misdrijf: Medeplegen van: Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 82, eerste lid van de Wet toezicht kredietwezen 1992, opzettelijk begaan. Strafbaarheid van de verdachte De raadsman van verdachte heeft betoogd dat de verdachte dient te worden ontslagen van rechtsvervolging omdat de verdachte een beroep op afwezigheid van alle schuld toekomt. Op grond van de bewijsmiddelen kan het ontbreken van verwijtbaarheid niet worden aangenomen. De in het vooruitzicht gestelde hoge rendementen, de grote contante betalingen door beleggers en de uiteenlopende verhalen over de bestemming van de ingelegde gelden hadden de verdachte te denken moeten geven. Een gedegen administratie van de beleggingen werd niet of nauwelijks gevoerd. Ook van een deugdelijke periodieke rekening en verantwoording van de zijde van verdachtes werkgever of [betrokkene] is niet gebleken. In ieder geval was van bedrijfsactiviteiten die men in dit kader van een professionele marktpartij zou mogen verwachten geen sprake. Het had op de weg van de verdachte gelegen om bij een ter zake kundige Nederlandse autoriteit na te gaan of hij met zijn activiteiten op Nederlands grondgebied niet in strijd zou handelen met de Nederlandse wetgeving. Verdachte heeft dit nagelaten. Aan de uitlatingen van [betrokkene] en [betrokkene] kon de verdachte het vertrouwen “dat het wel goed zat” redelijkerwijs niet ontlenen. Verdachte is strafbaar, nu ook overigens geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn. Oplegging van straf en/of maatregel Het hof acht na te melden strafoplegging in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. Bij de straftoemeting is in het bijzonder in aanmerking genomen dat verdachte zich gedurende een lange periode tezamen met anderen uit winstbejag heeft schuldig gemaakt aan het overtreden van het voorschrift van artikel 82, eerste lid, van de Wet toezicht kredietwezen 1992. Door aldus te handelen heeft verdachte zich op een gereguleerde markt begeven zonder zich aan de daarbij behorende markttoetredingsbepalingen te houden. Hij heeft zich, zonder zijn cliënten noemenswaardige zekerheid te bieden voor de aanzienlijke beleggingen waartoe hij hen wist te bewegen, aan het in die wet voorziene toezicht onttrokken, welk toezicht wordt uitgeoefend juist met het oog op de stabiliteit van de financiële sector en de bescherming van de belangen van crediteuren in het algemeen. Door verdachte en zijn medeverdachten zijn een groot aantal benadeelden in een financieel moeras getrokken. De organisatie van mededader [betrokkene] waarvoor verdachte beleggers heeft aangetrokken, heeft haar cliënten voorgespiegeld dat zij over de ingelegde depotgelden aanzienlijke, ongebruikelijk hoge rendementen zouden ontvangen, waarbij hen is verzekerd dat [naamloze vennootschap] of [onderneming] betrouwbare ondernemingen waren. Van enige serieuze, bij de toegezegde rendementen passende, belegging door [betrokkene] is niet gebleken. Dat de groeimogelijkheden van de organisatie van [betrokkene] dusdanig waren dat de gedane toezeggingen op andere wijze waargemaakt zouden kunnen worden is evenmin aannemelijk geworden. Het tegendeel was een mathematische zekerheid. De organisatie van [betrokkene] heeft een groot deel van de depotbedragen en rentevergoedingen niet aan haar cliënten uitbetaald. Haar cliënten zijn daardoor in een groot aantal gevallen ernstig gedupeerd. Het door [betrokkene] opgezette stelsel van financieringen vertoont de kenmerken van een zogeheten piramidespel. Verdachte heeft bemiddeld tussen de organisatie van [betrokkene] en Nederlandse klanten en op deze wijze gelden aangetrokken van Nederlandse beleggers en daarvoor provisie ontvangen. De organisatie van [betrokkene] heeft haar financiële verplichtingen tegenover deze beleggers slechts tijdelijk kunnen nakomen met behulp van de inleg van nieuwe beleggers. In totaal zijn mede door toedoen van verdachte miljoenen guldens aan het publiek onttrokken. Verdachte zegt te zijn afgegaan op de mooie verhalen van [betrokkene], maar de juistheid daarvan heeft hij niet of nauwelijks geverifieerd, in de mildst mogelijke visie, omdat hij geen verantwoordelijkheid heeft gevoeld om deze verhalen op juistheid te controleren. Dit klemt temeer nu verdachte ter terechtzitting in hoger beroep geen inzicht in de laakbaarheid van zijn handelen heeft getoond. Bij dit alles past een – in beginsel onvoorwaardelijke – gevangenisstraf. Veranderde wetgeving Artikel 1, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht bepaalt dat bij verandering in de wetgeving na het tijdstip waarop het feit begaan is, de voor de verdachte gunstigste bepalingen worden toegepast. Vaste jurisprudentie van de Hoge Raad wijst uit dat onder verandering van wetgeving in de zin van deze bepaling alleen wordt verstaan een verandering welke blijk geeft van een gewijzigd inzicht van de wetgever in de strafwaardigheid van het feit. De in plaats van (onder meer) de Wet toezicht kredietwezen 1992 per 1 januari 2007 in werking getreden Wet op het financieel toezicht geeft geen blijk van een dergelijk gewijzigd inzicht, zodat de bepalingen van de Wet toezicht kredietwezen 1992 en de Wet op de economische delicten onverkort van toepassing zijn. Concluderend Hoewel – zoals eerder overwogen – niet tot schending van de redelijke termijn wordt geconcludeerd, dient het aanzienlijke tijdsverloop in deze strafzaak wel ten gunste van verdachte door te werken in de op te leggen straf. Bij de strafoplegging is mede gelet op de straffen die door het gerechtshof ’s-Hertogenbosch aan verdachtes mededaders zijn opgelegd en die inmiddels op een enkele na onherroepelijk zijn geworden. Ten voordele van verdachte is voorts rekening gehouden met het feit dat verdachte eerder een transactie door het openbaar ministerie is aangeboden. Ten slotte is bij de strafoplegging gelet op een de verdachte betreffend uittreksel justitieel documentatieregister d.d. 18 september 2007, waaruit blijkt dat verdachte niet eerder is veroordeeld. Om die redenen zal – hoewel een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf in een strafzaak als deze op zichzelf aangewezen is – worden volstaan met oplegging van een geheel voorwaardelijke vrijheidsstraf en een taakstraf, beide van na te melden duur. De vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde partijen] hebben als benadeelde partijen in eerste aanleg een vordering tot schadevergoeding ingesteld. Deze vorderingen zijn bij vonnis waarvan beroep niet toegewezen. De hiervoor genoemde benadeelde partijen hebben zich in hoger beroep opnieuw gevoegd. Hun vorderingen worden door de verdediging gemotiveerd betwist. De vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde partij], [benadeelde partij] en [benadeelde partij] Nu verdachte ter zake van het ten laste gelegde handelen waardoor de gestelde schade veroorzaakt zou zijn, door de rechtbank in eerste aanleg niet is schuldig verklaard en deze feiten thans niet meer aan het oordeel van het hof zijn onderworpen, kunnen de benadeelde partijen [benadeelde partij], [benadeelde partij] en [benadeelde partij] in hun vordering niet worden ontvangen. Relativiteitsvereiste Artikel 82 Wtk1992 strekt blijkens de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel Wet toezicht kredietwezen 1992 tot bescherming van crediteuren door te voorkomen dat ondernemingen of instellingen die niet het bedrijf van kredietinstelling uitoefenen en derhalve nimmer onder toezicht kunnen staan, bedrijfsmatig opvorderbare gelden van het publiek onder zich hebben (TK 1991-1992, 22 665, nr. 3, p. 72). Aan het relativiteitsvereiste van art. 6:163 van het Burgerlijk Wetboek wordt derhalve voldaan. Causaliteitsvereiste Artikel 82 Wtk1992 strekt, zoals gezegd, ter bescherming van de particuliere belegger. Met het overtreden van dit voorschrift treft de verdachte de benadeelden rechtstreeks in hun belangen. Aan het vereiste van causaliteit wordt derhalve reeds voldaan door het enkele aantrekken van gelden van het publiek, ongeacht de vraag of verdachte verhaal kan nemen op zijn mededaders. De aard van de vorderingen Het hof heeft overwogen om bij wijze van voorschot een zodanig percentage van elke vordering toe te wijzen dat het totaal aan toewijsbare schadevergoeding aansluit bij de waarde van het ten laste van de verdachte gelegde conservatoire beslag, zodat in ieder geval in zoverre een zekere schadevergoeding kan plaatsvinden. Een dergelijke toewijzing doet echter geen wezenlijk recht aan de civielrechtelijke complicaties van de diverse claims. Om die reden is het hof van oordeel dat de vorderingen afzonderlijk, maar ook in samenhang beschouwd, niet van zo eenvoudige aard zijn dat zij zich lenen voor behandeling in het strafgeding. De benadeelde partijen kunnen daarom thans in hun vorderingen niet worden ontvangen en kunnen hun vorderingen slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen. Hoewel de benadeelde partijen niet-ontvankelijk worden verklaard in hun vorderingen heeft het hof er vertrouwen in dat het openbaar ministerie in staat zal zijn om de opbrengsten uit de aan deze strafzaak verwante en inmiddels onherroepelijke ontnemingszaak, waarbij de verdachte een betalingsverplichting is opgelegd van € 242.300,52, op een praktische en billijke wijze ten goede te doen komen aan de benadeelde partijen. Toepasselijke wettelijke voorschriften Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d en 47 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 1, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten en artikel 82 van de Wet toezicht kredietwezen 1992. Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde. BESLISSING Het hof: Wijst af de verzoeken gedaan door de raadsman als voormeld. Verstaat, dat het door verdachte en de officier van justitie ingestelde rechtsmiddel niet is gericht tegen dat deel van het vonnis waarvan beroep waarbij verdachte terzake van het tenlastegelegde ten aanzien van de op de aan de dagvaarding gehechte lijst vermelde personen [betrokkene], [betrokkene] en [betrokkene] werd vrijgesproken. Vernietigt het vonnis, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en doet in zoverre opnieuw recht: Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan. Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt verdachte daarvan vrij. Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart verdachte strafbaar. Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 (vier) maanden. Bepaalt dat de gevangenisstraf niet zal worden ten uitvoergelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat verdachte zich vóór het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. Veroordeelt verdachte tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van 240 (tweehonderdveertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 120 (honderdtwintig) dagen hechtenis. Bepaalt dat bij de uitvoering van de taakstraf 6 (zes) uren in mindering worden gebracht wegens de tijd door verdachte in verzekering doorgebracht, te weten totaal 3 (drie) dagen. Verklaart de benadeelde partijen [benadeelde partijen] in hun vordering niet ontvankelijk, bepaalt dat zij hun vordering slechts bij de burgerlijke rechter kunnen aanbrengen en compenseert de door verdachte en de benadeelde partijen in verband met de vordering van de benadeelde partijen gemaakte kosten, in die zin, dat ieder de eigen kosten draagt. Aldus gewezen door mr R.C. van Houten, voorzitter, mr Y.A.J.M. van Kuijck en mr A.G. Coumans, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr R.G.A. Beaujean, griffier, en op 17 oktober 2007 ter openbare terechtzitting uitgesproken.