Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB5804

Datum uitspraak2007-10-17
Datum gepubliceerd2007-10-17
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200701483/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 30 september 2005 heeft de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de minister) de huursubsidie van appellant over het tijdvak 1 juli 2005 - 1 januari 2006 herzien, de toegekende huursubsidie nader vastgesteld op nihil en de ten onrechte uitbetaalde subsidie ten bedrage van € 577,04 teruggevorderd.


Uitspraak

200701483/1. Datum uitspraak: 17 oktober 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/640 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 18 januari 2007 in het geding tussen: appellant en de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. 1.    Procesverloop Bij besluit van 30 september 2005 heeft de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de minister) de huursubsidie van appellant over het tijdvak 1 juli 2005 - 1 januari 2006 herzien, de toegekende huursubsidie nader vastgesteld op nihil en de ten onrechte uitbetaalde subsidie ten bedrage van € 577,04 teruggevorderd. Bij besluit van 28 oktober 2005 heeft de minister de huursubsidie van appellant over het tijdvak 1 juli 2005 - 1 januari 2006 herzien en de huursubsidie vastgesteld op € 865,56. Bij besluit van 2 november 2005 heeft de minister de huursubsidie van appellant over het tijdvak 1 juli 2005 - 1 januari 2006 herzien, de toegekende huursubsidie nader vastgesteld op € 577,04 en de ten onrechte uitbetaalde subsidie ten bedrage van € 144,26 teruggevorderd. Bij besluit van 9 januari 2006 heeft de minister het door appellant tegen het besluit van 30 september 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de besluiten van 28 oktober 2005 en 2 november 2005 ingetrokken. Bij uitspraak van 18 januari 2007, verzonden op 22 januari 2007, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het door appellant daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 27 februari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 28 februari 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 24 april 2007 heeft de minister van antwoord gediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 september 2007, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. H. Ipenburg, werkzaam bij het ministerie, is verschenen. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van de minister en van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden. Aangezien partijen toestemming hebben gegeven voor het achterwege blijven van een nadere zitting, heeft de Afdeling met toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht het onderzoek gesloten. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge artikel 1, aanhef en onder h, van de Huursubsidiewet, zoals die luidde ten tijde van belang, wordt in deze wet en de bepalingen die daarop berusten onder medebewoner verstaan een persoon die zijn hoofdverblijf heeft op hetzelfde adres als de huurder, en die geen onderhuurder is noch tot het huishouden van de onderhuurder behoort.    Ingevolge artikel 10, aanhef en onder b, ten tweede, van die wet, wordt huursubsidie slechts toegekend als degenen die op de peildatum medebewoner van de woning zijn en vreemdeling zijn, rechtmatig verblijf houden als bedoeld in artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000).    Ingevolge artikel 36, eerste lid, kan de minister de toekenning herzien, als huursubsidie is toegekend in afwijking van de Huursubsidiewet of de daarop berustende bepalingen.    Ingevolge het derde lid kan, als het eerste lid toepassing vindt, de ten onrechte of te veel uitbetaalde huursubsidie van de huurder worden teruggevorderd, of worden verrekend met aanspraken op huursubsidie van de huurder. De minister stelt de hoogte van het terug te vorderen of te verrekenen bedrag en de wijze van terugvordering of verrekening vast. 2.2.    Het hoger beroep is slechts gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het op 7 oktober 2005 door appellant gemaakte bezwaar tegen het besluit van 30 september 2005, door de minister bij besluit van 9 januari 2006 terecht ongegrond is verklaard. De minister dient nog te beslissen op het door appellant op 14 december 2005 gemaakte bezwaar dat geacht moet worden te zijn gericht tegen het besluit van 2 november 2005 en op het beroepschrift dat de rechtbank aan de minister heeft doorgezonden ter behandeling als bezwaar tegen het besluit van 9 januari 2006 voor zover dit strekt tot intrekking van de besluiten van 28 oktober 2005 en 2 november 2005. 2.3.    De minister heeft aan het in beroep bestreden besluit ten grondslag gelegd dat de dochter van appellant, die medebewoner is in de zin van de Huursubsidiewet, op 1 juli 2005 (hierna: de peildatum) niet rechtmatig in Nederland verbleef als bedoeld in artikel 8 van de Vw 2000. 2.4.    Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de minister ten onrechte de reeds uitbetaalde huursubsidie ten bedrage van € 577,04 heeft teruggevorderd. Hij voert aan dat zijn dochter op de peildatum weliswaar niet over een geldige verblijfsvergunning beschikte, maar dat de vreemdelingenpolitie en de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: de IND) hebben medegedeeld dat zij in Nederland de uitkomst van een door haar gevoerde gerechtelijke procedure gericht op het verkrijgen van een geldige verblijfstitel zou kunnen afwachten. Appellant stelt dat deze situatie niet wezenlijk verschilt van die in de jaren voorafgaand aan de peildatum, in welke periode zijn dochter wel rechtmatig verblijf had in de zin van artikel 8 van de Vw 2000 en hij wel huursubsidie heeft ontvangen.    Voorts bestrijdt appellant de juistheid van de overweging van de rechtbank dat het terugvorderen van de reeds uitbetaalde huursubsidie niet in strijd is met het vertrouwensbeginsel. In dit verband verwijst appellant naar de besluiten van de minister van 28 oktober 2005 en 2 november 2005. Aan deze besluiten heeft hij het gerechtvaardigd vertrouwen ontleend dat hij over het onderhavige tijdvak recht had op huursubsidie, aldus appellant. 2.4.1.    Door appellant is niet weersproken dat zijn dochter op de peildatum in de gemeentelijke basisadministratie van de gemeente Den Bosch stond ingeschreven met verblijfstitelcode 98 ("onrechtmatig verblijvende vreemdeling") en dat deze verblijfsstatus door de IND telefonisch aan de minister is bevestigd. Evenmin heeft appellant betwist dat de minister van de juistheid van deze informatie heeft mogen uitgaan, zodat moet worden aangenomen dat de dochter van appellant op de peildatum niet rechtmatig in Nederland verbleef in de zin van artikel 8 van de Vw 2000. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat de minister zich op het standpunt mocht stellen dat appellant ingevolge artikel 10, aanhef en onder b, ten tweede, van de Huursubsidiewet, over het tijdvak 1 juli 2005 - 1 januari 2006 geen recht op huursubsidie had. Vorengenoemde mededelingen van de vreemdelingenpolitie en de IND aan de dochter van appellant kunnen, wat hiervan verder ook zij, hieraan niet afdoen, nu uit deze mededelingen niet kon worden afgeleid dat zij op de peildatum rechtmatig in Nederland verbleef.    Het betoog van appellant dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij geen geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel kan doen, faalt evenzeer. Over de besluiten van 28 oktober 2005 en 2 november 2005 heeft de minister ter zitting te kennen gegeven dat deze moeten worden aangemerkt als kennelijke misslagen, veroorzaakt door een door appellant doorgegeven adreswijziging. Het beroep dat appellant op deze besluiten heeft gedaan, leidt niet tot het door hem gewenste resultaat. Met de rechtbank wordt overwogen dat voor appellant ook na ontvangst van deze besluiten duidelijk had kunnen zijn dat rechtmatig verblijf van zijn dochter op de peildatum een voorwaarde was voor toekenning van huursubsidie. Deze voorwaarde is neergelegd in artikel 10, aanhef en onder b, ten tweede, van de Huursubsidiewet en is uitdrukkelijk vermeld in het besluit van 30 september 2005 en op het voorblad van het formulier waarmee een aanvraag om huursubsidie wordt gedaan. De minister is ingevolge artikel 36, eerste en derde lid, van de Huursubsidiewet, bevoegd om de toekenning van huursubsidie te herzien en de huursubsidie terug te vorderen indien en voor zover zij is toegekend in afwijking van die wet. De situatie van appellant is daarmee in de wet voorzien en wijkt niet af van die van willekeurige andere personen die eerst een voor hen positief huursubsidiebesluit en vervolgens een herziening en terugvordering hebben ontvangen.    De rechtbank is derhalve terecht tot het oordeel gekomen dat de minister op grond van artikel 36, eerste en derde lid, van de Huursubsidiewet, tot herziening van de in strijd met deze wet aan appellant toegekende huursubsidie en terugvordering van de reeds aan hem uitbetaalde subsidie heeft mogen overgaan. 2.5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.J. Können, ambtenaar van Staat. w.g. Vlasblom    w.g. Können Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2007 301-546.