Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB5831

Datum uitspraak2007-10-17
Datum gepubliceerd2007-10-17
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200701492/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 11 januari 2007 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een rundveehouderij aan de [locatie] te Mill. Dit besluit is op 18 januari 2007 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200701492/1. Datum uitspraak: 17 oktober 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: de vereniging "Milieuvereniging Land van Cuijk", gevestigd te Mill, gemeente Mill en Sint Hubert, appellante, en het college van burgemeester en wethouders van Mill en Sint Hubert, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 11 januari 2007 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een rundveehouderij aan de [locatie] te Mill. Dit besluit is op 18 januari 2007 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 27 februari 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. Bij brief van 12 april 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 augustus 2007, waar appellante, vertegenwoordigd door W. Verbruggen, en verweerder, vertegenwoordigd door W.A.M. Rijkers, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghouder, in persoon en bijgestaan door drs. E.A.M.A. de Hoogh, als partij gehoord. 2.    Overwegingen 2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het geding.    Op 1 mei 2007 is de wet van 17 februari 2007, houdende wijziging van de Wet ammoniak en veehouderij (Stb. 2007, 103) in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 mei 2007 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet. 2.2.    Het beroep heeft uitsluitend betrekking op de gevolgen voor het milieu van de ammoniakemissie uit de inrichting. Appellante betoogt dat verweerder de gevraagde vergunning had moeten weigeren vanwege de toename van de ammoniakemissie uit de inrichting als gevolg van de uitbreiding van het aantal dieren. Deze toename van de ammoniakemissie leidt tot een belangrijke toename van de verontreiniging, aldus appellante. Volgens appellante is het bestreden besluit in strijd met artikel 6 (oud) van de Wet ammoniak en veehouderij, aangezien op minder dan 250 meter afstand van de dierenverblijven van de inrichting een bosgebied en een spoordijk zijn gelegen, die moeten worden aangemerkt als kwetsbare gebieden als bedoeld in artikel 2 (oud) van de Wet ammoniak en veehouderij. Verder leidt de toename van de ammoniakemissie tot een belangrijke toename van de verontreiniging, aldus appellante. 2.2.1.    Niet gebleken is dat verweerder bij de voorbereiding van het bestreden besluit heeft onderzocht of de door appellante genoemde gebieden kunnen worden aangemerkt als kwetsbare gebieden als bedoeld in artikel 2 (oud) van de Wet ammoniak en veehouderij. De verwijzing in de considerans van het bestreden besluit naar toekomstige wijzigingen in de ammoniakregelgeving duidt niet op toepassing van de Wet ammoniak en veehouderij, zoals die luidde vóór 1 mei 2007. Het bestreden besluit is in zoverre, in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, onvoldoende zorgvuldig voorbereid en berust in zoverre, in strijd met artikel 3:46 van die wet, niet op een deugdelijke motivering. 2.3.    Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. 2.4.    De Afdeling ziet, gelet op het door verweerder in het verweerschrift en ter zitting nader ingenomen standpunt, dat de door appellante genoemde gebieden weliswaar kunnen worden aangemerkt als kwetsbare gebieden als bedoeld in artikel 2 (oud) van de Wet ammoniak en veehouderij, doch dat de vergunning desondanks kon worden verleend, gelet op het bepaalde in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, (oud) van die wet, aanleiding te beoordelen of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht in stand gelaten kunnen worden. Bij die beoordeling dient evenwel, anders dan bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit, te worden uitgegaan van het recht dat geldt op het moment van de onderhavige uitspraak. 2.4.1.    Ingevolge artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet ammoniak en veehouderij wordt de vergunning in afwijking van artikel 6 niet geweigerd, voor zover in de veehouderij onmiddellijk voorafgaand aan het vervallen van de Interimwet ammoniak en veehouderij melkrundvee werd gehouden, de uitbreiding uitsluitend melkrundvee betreft en de ammoniakemissie na uitbreiding niet meer bedraagt dan de ammoniakemissie die een melkrundveehouderij met 200 stuks melkvee en 140 stuks vrouwelijk jongvee zou veroorzaken, indien de ammoniakemissie per dierplaats gelijk zou zijn aan de maximale emissiewaarde.    Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wet ammoniak en veehouderij wordt in deze wet en de daarop rustende bepalingen onder melkrundvee verstaan: 1º. melkvee met bijbehorend vrouwelijk jongvee, dat overwegend wordt gehouden voor de melkproductie, met inbegrip van dieren die in de mestperiode worden gemolken, tijdens de lactatie worden gemest dan wel zijn drooggezet en worden afgemest, en 2º. vrouwelijk vleesvee ouder dan 2 jaar met bijbehorend vrouwelijk jongvee, dat op een met melkvee vergelijkbare manier wordt gehouden voor de vleesproductie en het voortbrengen en zogen van kalveren. 2.4.2.    De Afdeling overweegt dat artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet ammoniak en veehouderij sinds 1 mei 2007 niet meer vereist dat de veehouderij onmiddellijk voorafgaand aan het vervallen van de Interimwet ammoniak en veehouderij op 1 januari 2002 een melkrundveehouderij was. Voldoende is thans dat op dat moment in de veehouderij melkrundvee werd gehouden. Vast staat dat in de inrichting op 1 januari 2002 40 zoogkoeien met vrouwelijk jongvee werden gehouden, zijnde melkrundvee als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet ammoniak en veehouderij. Vast staat verder dat de bij het bestreden besluit vergunde uitbreiding ten opzichte van het destijds gehouden veebestand slechts melkrundvee betreft en de ammoniakemissie na uitbreiding niet meer bedraagt dan de ammoniakemissie die een melkrundveehouderij met 200 stuks melkvee en 140 stuks vrouwelijk jongvee zou veroorzaken, indien de ammoniakemissie per dierplaats gelijk zou zijn aan de maximale emissiewaarde. Uit artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet ammoniak en veehouderij volgt derhalve dat verweerder, indien hij thans opnieuw zou moeten beslissen omtrent verlening van de gevraagde vergunning, de vergunning niet zou kunnen weigeren op grond van artikel 6 van de Wet ammoniak en veehouderij. Dat, naar appellante stelt, de toename van de ammoniakemissie tot een belangrijke toename van de verontreiniging leidt, kan op zichzelf geen reden zijn om de vergunning op grond van de Wet ammoniak en veehouderij te weigeren. De Afdeling zal daarom bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. 2.5.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het beroep gegrond; II.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Mill en Sint Hubert van 11 januari 2007; III.    bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven; IV.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Mill en Sint Hubert tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 206,17 (zegge: tweehonderdzes euro en zeventien cent); het dient door de gemeente Mill en Sint Hubert aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; V.    gelast dat de gemeente Mill en Sint Hubert aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. W. Sorgdrager, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, ambtenaar van Staat. w.g. Van Kreveld    w.g. Van Grinsven Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2007 462.