Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB6079

Datum uitspraak2007-10-15
Datum gepubliceerd2007-10-19
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers06/00491
Statusgepubliceerd


Indicatie

Gemeente. Woonark is een onroerende zaak.


Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM Sector belasting nummer 06/00491 uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van X, wonende te Y (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Rechtbank Zwolle-Lelystad van 26 oktober 2006, nummer 06/706, in het geding tussen belanghebbende en de heffingsambtenaar van de gemeente Almere (hierna: de Ambtenaar) 1. De beschikking en de aanslag, het bezwaar en het geding voor de Rechtbank 1.1 Ten aanzien van belanghebbende is bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken [hierna: de Wet WOZ] de waarde van de onroerende zaak a-straat 1 te Y voor het tijdvak 1 januari 2005 tot en met 31 december 2006 vastgesteld op € 305.000. Op hetzelfde biljet zijn aan belanghebbende voor het jaar 2005 aanslagen in de onroerende-zaakbelasting (hierna: de aanslagen) opgelegd naar een heffingsgrondslag van € 305.0000. 1.2 Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Ambtenaar bij uitspraak op bezwaar de beschikking en de aanslagen gehandhaafd. 1.3 Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank Zwolle-Lelystad (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 26 oktober 2006 ongegrond verklaard. 2. Het geding voor het Hof 2.1. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Ambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. Voorts is door de Ambtenaar een nader stuk ingediend. 2.2 De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 12 september 2007 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende, de gemachtigde van belanghebbende, alsmede de Ambtenaar. 2.3 De gemachtigde van belang¬hebbende heeft bij deze mondelinge behandeling een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De inhoud van deze pleitnota wordt als hier ingelast aangemerkt. Gelijktijdig met de pleitnota heeft de gemachtigde van belanghebbende, zonder bezwaar van de wederpartij, aan het Hof en de wederpartij bijlagen en foto’s overgelegd, welke tot de stukken van het geding worden gerekend. 3. De vaststaande feiten Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast. 3.1 Belanghebbende is eigenaar en gebruiker van een grondkavel van 16 m², een waterkavel van 251 m² en een woonark, alle gelegen aan de a-straat 1 te Y. De grondkavel betreft een parkeerplaats. 3.2 De woonark, opgeleverd in 2002, heeft een inhoud van 650 m³ en bestaat uit een drijvende betonnen constructie met een houten opbouw. De woonark is gelegen aan een pier, waaraan ook de parkeerplaats is gelegen. Een apart dekniveau boven de pier dient als wandelpromenade. De woonark is te betreden op grondniveau vanuit de pier en op de bovenverdieping – via een loopplank – vanuit de wandelpromenade. 3.3 Bij de levering van de betonnen constructie is deze over het water verplaatst naar de huidige locatie, waarbij voor dat doel tijdelijk een dijk is doorgebroken. De woonark is door een aannemer casco gebouwd en ter plaatse door belanghebbende zelf afgebouwd. 3.4 De woonark ligt vast door middel van twee metalen beugels die elk zijn bevestigd rond een meerpaal. De meerpalen zijn vast verankerd in de bodem van de waterkavel. Voorts is de woonark aangesloten op de gemeentelijke riolering en op de nutsvoorzieningen. 3.5 De woonark is gelegen in een woonwijk in een water dat niet in open verbinding staat met andere wateren. Aan weerszijden van de woonark liggen op korte afstand twee bruggen. Deze bruggen zijn niet beweegbaar en zo laag dat de woonark daar niet onderdoor kan worden gesleept. 4. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen 4.1 Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of de woonark een onroerende zaak betreft, en zo ja, of de gemeente de waarde van het onderhavige object juist heeft vastgesteld. Belanghebbende beantwoordt beide vragen ontkennend, de Ambtenaar bevestigend. Tegen de onderhavige aanslagen in de onroerende-zaakbelastingen heeft belanghebbende geen afzonderlijke klachten geformuleerd. 4.2 Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting. 4.3 Belanghebbende concludeert primair tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, van de uitspraak op bezwaar en van de beschikking. Subsidiair concludeert hij tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraak op bezwaar, en tot vermindering van de vastgestelde waarde tot maximaal € 250.000. 4.4 De Ambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank. 5. Beoordeling van het geschil Onroerend of roerend? 5.1 In artikel 221 van de Gemeentewet heeft de wetgever een grondslag gecreëerd voor – kort gezegd – belastingheffing ter zake van woon- en bedrijfsruimten die niet onroerend zijn. Hoewel uit de wetsgeschiedenis van dit artikel [Kamerstukken II 1991-1992, 21 591, nr. 16 e.v.] blijkt dat daarbij mede en ook in belangrijke mate is gedacht aan (roerende) woonboten en woonwagens, kan uit die wetsgeschiedenis, anders dan belanghebbende betoogt, niet worden afgeleid dat alle als woonboten en woonwagens aan te merken objecten per definitie moeten worden gekwalificeerd als roerende zaken, noch blijkt daaruit dat artikel 220 van de Gemeentewet nooit op een als woonboot of woonwagen aan te merken object van toepassing zou kunnen zijn. 5.2 Zoals de Hoge Raad heeft opgemerkt in zijn arrest van 7 juni 2002, nr. 36 759, BNB 2002/283 (rechtsoverweging 3.2.), blijkt uit de wetsgeschiedenis van artikel 220 respectievelijk 221 van de Gemeentewet ook niet dat de wetgever voor de onroerendezaakbelastingen respectievelijk de belastingen als bedoeld in artikel 221 een ander onderscheid tussen onroerend en roerend voor ogen heeft gestaan dan dat van artikel 3:3 van het Burgerlijk Wetboek. Ook uit de wetsgeschiedenis van de Wet waardering onroerende zaken blijkt niet dat van een ander onderscheid moet worden uitgegaan. 5.3 Op grond van artikel 3:3 van het Burgerlijk Wetboek zijn onder meer onroerend de grond, en de gebouwen en werken die duurzaam met de grond zijn verenigd, hetzij rechtstreeks, hetzij door vereniging met andere gebouwen of werken. 5.4 Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 20 september 2002, nr. 37 128, BNB 2002/374, waarbij sprake is van drijvende steigers die enkel door middel van beugels zijn verbonden met in de bodem verankerde meerpalen, stelt het Hof vast dat – gezien het hiervóór bij 3.4 vermelde – ook bij de onderhavige woonark sprake is van vereniging met de grond. Vervolgens moet worden beoordeeld of ook sprake is van een duurzame vereniging. 5.5 Een gebouw of werk is slechts dan duurzaam met de grond verenigd als het, mede gelet op de bedoeling van degene door wie of in wiens opdracht het tot stand is gebracht, naar aard en inrichting bestemd is om duurzaam ter plaatse te blijven, en dit ook naar buiten kenbaar is uit bijzonderheden van aard en inrichting van dat gebouw of werk. [zie onder meer HR 17 november 2006, nr. 41 434, BNB 2007/5] 5.6 Op grond van de hiervóór onder 3. opgenomen feiten is het Hof van oordeel dat de woonark naar aard en inrichting bestemd is om duurzaam ter plaatse te blijven. De plaatsing, enkel mogelijk gemaakt door het tijdelijk doorbreken van een dijk, de locatie aan belanghebbendes grondkavel (de parkeerplaats) en op belanghebbendes waterkavel, de ligging in een woonwijk in een besloten water tussen lage bruggen, waardoor de woonark niet in zijn geheel kan worden weggesleept naar een andere locatie, de specifieke aansluiting van de entree op het bovendek van de woonark op de wandelpromenade en de aansluiting op de riolering en de nutsvoorzieningen leiden naar het oordeel van het Hof tot de conclusie dat de woonark naar de bedoeling van belanghebbende, als degene door wie c.q. in wiens opdracht de woonark tot stand is gebracht, bestemd is om duurzaam op die locatie te blijven. Deze omstandigheden en kenmerken betreffen voor een groot deel ook als zodanig naar buiten kenbare bijzonderheden van aard en inrichting. 5.7 De woonark is niet naar zijn aard bestemd om verplaatsbaar te zijn. De drijvende constructie van de woning is, gezien de manier waarop en de omstandigheden waaronder deze tot stand is gekomen en gezien de opbouw van de wijk zoals die uit de stukken en foto’s naar voren komt, enkel bedoeld om het wonen op de uitgekozen locatie mogelijk te maken, ook bij stijgende of dalende waterstanden. 5.8 De woonark moet gezien het voorgaande – en gelijk de Rechtbank heeft geoordeeld – worden aangemerkt als een onroerende zaak. Hetgeen belanghebbende overigens ter zake van dit punt aanvoert doet aan die conclusie niet af niet af. 5.9 Dit betekent dat de woonark binnen het toepassingsbereik van de Wet WOZ valt. Derhalve is in de bij de onderhavige beschikking vastgestelde waarde van a-straat 1 te Y– een samenstel in de zin van artikel 16 van de Wet WOZ van ongebouwde eigendommen en gebouwde eigendommen – terecht de waarde van de woonark begrepen. De waarde van het object 5.10 Ingevolge artikel 17, lid 2, van de Wet WOZ moet de waarde van de onderhavige tot woning dienende onroerende zaak worden bepaald op de waarde die aan deze onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen, en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij geldt voor het onderhavige tijdvak 1 januari 2003 als waardepeildatum. 5.11 Tot staving van de door de Ambtenaar ook in beroep verdedigde waarde van € 305.000 heeft deze bij het verweerschrift een op 15 maart 2007 gedagtekend taxatierapport overgelegd, opgemaakt door D. Ruiter, WOZ-taxateur van de gemeente. In dit rapport wordt geconcludeerd tot een waarde van belanghebbendes onroerende zaak op de peildatum van (eveneens) € 305.000. Gelet op het hiernavolgende acht het Hof desalniettemin de Ambtenaar niet geslaagd in de op hem rustende bewijslast aannemelijk te maken dat de door hem verdedigde waarde niet te hoog is 5.12 De taxateur is bij de waardering uitgegaan van een vergelijking met drie rond de peildatum verkochte objecten. Anders dan de Rechtbank is het Hof, gelet op waardebepalende factoren zoals type, inhoud, oppervlakte, uitstraling en ligging van die objecten, echter van oordeel dat ter zake van die objecten sprake is van niet goed met de onderhavige onroerende zaak vergelijkbare objecten. Met betrekking tot de woonark aan de b-straat is sprake van een object met een andere uitstraling, met veel minder inhoud, met een aanzienlijk groter kavel en een volstrekt andere ligging. Ter zake van het object aan de a-straat 18 is weliswaar sprake van een redelijk vergelijkbare ligging, maar dit object betreft geen woonark maar een tussenwoning op vaste grond, die bovendien veel minder inhoud heeft en gelegen is op een veel kleiner perceel dan het object van belanghebbende. C-straat 1 betreft eveneens niet een woning op het water maar een woning op vaste grond, die niet aan het water ligt, die wel beschikt over een tuin, en waarbij sprake is van veel minder inhoud, terwijl bovendien de transportdatum van dit object wat verder van de waardepeildatum is gelegen. Het aantal, de aard en de grootte van de verschillen tussen belanghebbendes object en de door de Ambtenaar aangedragen vergelijkingsobjecten zijn naar het oordeel van het Hof zodanig, dat uit de verkoopprijzen van die vergelijkingsobjecten niet de waarde van belanghebbendes object kan worden afgeleid. 5.13 Het Hof merkt in dit verband nog op dat het begrijpelijk is dat in het onderhavige geval geen rond de peildatum verkochte objecten te vinden zijn die beter vergelijkbaar zijn met het object van belanghebbende. Dit doet er echter niet aan af dat een door de gemeente vastgestelde waarde niet voldoende aannemelijk kan worden gemaakt met een taxatie als deze, die enkel is gebaseerd op een vergelijking met niet goed vergelijkbare objecten. 5.14 Voorts merkt het Hof op dat de Ambtenaar desgevraagd geen enkele opheldering heeft kunnen geven over het feit dat de waarde van het object per waardepeildatum 1 januari 2005 door hem op een lager is vastgesteld, te weten op € 271.000. 5.15 Gezien het voorgaande maakt de Ambtenaar met het door hem overgelegde taxatierapport en met hetgeen hij overigens heeft aangevoerd onvoldoende aannemelijk dat de in aanmerking genomen waarde van € 305.000 niet te hoog is. 5.16 Belanghebbende maakt echter van zijn kant eveneens niet aannemelijk dat de vastgestelde waarde per 1 januari 2003 maximaal € 250.000 bedraagt. Gelijk de Rechtbank heeft geoordeeld kunnen de aldaar ter zitting door belanghebbende aangevoerde verkoopprijzen van twee nabijgelegen woonarken niet ter onderbouwing van de gezochte waarde dienen, nu de transportdata van die verkopen te ver van de waardepeildatum 1 januari 2003 zijn gelegen, en de desbetreffende woonarken bovendien een woonlaag minder hebben dan belanghebbendes woonark, waardoor zij aanzienlijk minder inhoud hebben dan de onderhavige woonark. 5.17 Voor zover belanghebbende, met hetgeen hij in zijn beroepschrift bij het Hof onder 5) heeft opgemerkt, heeft bedoeld zich te beroepen op strijd met het gelijkheidsbeginsel, faalt deze enkele stelling, reeds omdat zij niet met nadere gegevens is onderbouwd. 5.18 In het licht van hetgeen over en weer door partijen is aangevoerd, bepaalt het Hof de gezochte waarde in goede justitie op € 260.000. 5.19 Het beroep is in zoverre gegrond. 6. Kosten Belanghebbendes kosten voor de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij dit Hof zijn in overeenstemming met het Besluit proces¬kosten bestuursrecht te berekenen op € 644 (beroepschrift + zitting) in beroep en € 644 (beroepschrift + zitting) in hoger beroep. 7. Beslissing Het Gerechtshof - verklaart het hoger beroep gegrond, - vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, - verklaart het tegen de uitspraak van de Ambtenaar ingestelde beroep gegrond, - vernietigt de uitspraak op bezwaar, - vermindert de vastgestelde waarde tot € 260.000, - gelast dat de gemeente Almere aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep bij dit Hof betaalde griffierecht van € 105, alsmede het bij de Rechtbank betaalde griffierecht van € 38, derhalve in totaal € 143, - veroordeelt Ambtenaar in de proceskosten van belanghebbende voor een bedrag van in totaal € 1288 en wijst de gemeente Almere aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden. Deze uitspraak is op 15 oktober 2007 gedaan door de eerste meervoudige belastingkamer in de samenstelling mr. J. Lamens, voorzitter, mr. R. den Ouden en mr. W.A.P. Nieuwenhuizen, raadsheren. De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. A.W.M. van der Waerden als griffier. De griffier, De voorzitter, (A.W.M. van der Waerden) (J. Lamens) Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 15 oktober 2007 Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd. 2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. de dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.