Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB6119

Datum uitspraak2007-09-18
Datum gepubliceerd2007-10-23
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/935 WWB + 07/2685 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking bijstandsuitkering. Terugvordering. Netto of bruto?


Uitspraak

07/935 WWB 07/2685 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [A. te B.] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank van 24 januari 2007, 06/3449 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen (hierna: College) Datum uitspraak: 18 september 2007 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 augustus 2007. Appellant is verschenen. Het College heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen. II. OVERWEGINGEN De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. Appellant is bij besluit van 12 september 2001 door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op de hoogte gesteld dat hij de aan hem ten onrechte betaalde uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: WAO-uitkering) tot een bedrag van € 3.488,43 dient terug te betalen. Aan appellant is in afwachting van de beoordeling van zijn (nieuwe) aanvraag voor een WAO-uitkering bij besluit van 1 september 2004 met ingang van 12 juli 2004 een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) toegekend. Bij dit besluit is appellant erop gewezen dat hij het College op de hoogte dient te houden over het verloop en het resultaat van zijn aanvraag in het kader van de WAO. Bij besluit van 14 maart 2005 is appellant per 12 juli 2004 een WAO-uitkering toegekend. Bij brief van 18 maart 2005 is appellant door het Uwv op de hoogte gesteld dat hij over de periode van 12 juli 2004 tot 1 november 2004 nog recht heeft op een nabetaling van € 3.283,83 en is appellant verzocht mee te delen of hij gedurende deze periode een vervangende uitkering van een andere instantie heeft ontvangen dan wel het bedrag van de nabetaling kan worden aangewend ter verrekening van de nog bij het Uwv openstaande schuld. Het Uwv is, nadat geen reactie op de brief van 18 maart 2005 werd ontvangen, vervolgens tot verrekening overgegaan. Bij besluit van 27 maart 2006 heeft het College de bijstand van appellant beëindigd (lees: ingetrokken) met ingang van 1 november 2005 wegens inkomsten uit WAO-uitkering boven de voor appellant geldende bijstandsnorm. Voorts heeft het College bij dit besluit de bijstand van appellant over de periode van 12 juli 2004 tot en met 31 november 2004 herzien (lees: ingetrokken) en de gemaakte kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 4.342,82 bruto van hem teruggevorderd. Bij besluit van 19 juni 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 27 maart 2006 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 19 juni 2006 ongegrond verklaard. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij stelt zich op het standpunt dat het College ten onrechte gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid tot brutering van de vordering. Hangende het hoger beroep heeft het College bij besluit van 7 mei 2007 (nader gemotiveerd bij besluit van 14 mei 2007) het bezwaar van appellant tegen het besluit van 27 maart 2006 in zoverre gegrond verklaard dat de bijstand wordt ingetrokken over de periode van 12 juli 2004 tot en met 31 oktober 2004 en het bedrag van de terugvordering nader wordt vastgesteld op € 3.979,78 bruto. De Raad komt tot de volgende beoordeling. Het hoger beroep De Raad merkt het besluit van 7 mei 2007 aan als een besluit in de zin van artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Nu met dit besluit niet geheel aan de bezwaren van appellant tegemoet is gekomen, dient de Raad dit besluit gelet op de artikelen 6:19, eerst lid, en artikel 6:24, eerste lid, van de Awb mede in zijn beoordeling te betrekken. De Raad stelt voorts vast dat het besluit van 7 mei 2007 geheel in de plaats is getreden van het besluit van 19 juni 2006, zodat appellant geen belang meer heeft bij een beslissing op het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak. Dit brengt mee dat het hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Het beroep tegen het besluit van 7 mei 2007 De Raad stelt allereerst vast - zoals ook door appellant ter zitting is bevestigd - dat (de berekening van) de netto-vordering niet in geschil is. Met betrekking tot de vraag of het College in de situatie van appellant aanleiding had moeten zien om te volstaan met een netto-terugvordering overweegt de Raad als volgt. Ingevolge artikel 58, vierde lid, tweede volzin, van de WWB kunnen loonbelasting en de premies volksverzekeringen waarvoor de gemeente die de bijstand verstrekt krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 inhoudingsplichtige is, alsmede de vergoeding, bedoeld in artikel 46 van de Zorgverzekeringswet, worden teruggevorderd, voorzover deze belasting, premies en vergoeding niet verrekend kunnen worden met de door het college af te dragen loonbelasting, premies volksverzekeringen en vergoeding. Uit de gedingstukken blijkt dat het College ter zake van de uitoefening van de bevoegdheid tot bruto-terugvordering het beleid voert dat brutering van de vordering altijd plaatsvindt als de vordering niet (volledig) wordt voldaan in hetzelfde boekjaar als de vordering is ontstaan. Naar het oordeel van de Raad gaat dit beleid de grenzen van een redelijke beleidsbepaling te buiten nu daarin geen enkele afwijkingsmogelijkheid is opgenomen voor die gevallen waarbij de brutering van de vordering geen gevolg is van een verwijtbare gedraging van een betrokkene. Het voorgaande betekent dat het besluit van het College van 7 mei 2007, voorzover dit ziet op de brutering van de vordering, op een ondeugdelijke motivering berust en derhalve wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad ziet vervolgens geen aanleiding te bepalen dat de rechtsgevolgen van het hier bedoelde te vernietigen gedeelte van het besluit van 7 mei 2007 in stand gelaten kunnen worden en overweegt hiertoe als volgt. De Raad is van oordeel dat het College in het geval van appellant bij afweging van de rechtstreeks bij de besluitvorming betrokken belangen in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van de hiervoor genoemde in artikel 58, vierde lid, tweede volzin, van de WWB neergelegde bevoegdheid tot terugvordering van loonbelasting en premies waarvoor de gemeente inhoudingsplichtige is. Hij verwijst hiertoe naar zijn uitspraak van 24 juli 2007, LJN BB0561, waarin nogmaals tot uitdrukking is gebracht dat onder de WWB de bruto-terugvordering een discretionaire bevoegdheid is maar dat van uitoefening van die bevoegdheid zou behoren te worden afgezien, indien, zoals in het geval van betrokkene, sprake is van een vordering die is ontstaan buiten toedoen van de belanghebbende en hem niet kan worden verweten dat de betaling van de schuld niet reeds in het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft, is voldaan. Dat appellant kennelijk niet heeft gereageerd op de hiervoor genoemde brief van het Uwv van 18 maart 2005 maakt dit niet anders. Hier staat immers tegenover dat het bestuursorgaan een eigen onderzoeksplicht heeft. Uit de stukken blijkt dat het Uwv bij brief van 26 augustus 2004 verzocht is de afdeling Invorderingen van de dienst Sociale Zaken en werk op de hoogte te houden van de eventuele toekenning en uitbetaling van een WAO-uitkering aan appellant. Vervolgens is kennelijk niet eerder dan in november 2005 tussen deze afdeling en het Uwv contact geweest omtrent het stadium van afhandeling van appellants aanvraag om een WAO-uitkering en de eventuele consequenties voor de verleende bijstand bij toekenning van de WAO-uitkering. Gelet op het voorgaande zal de Raad het besluit van 7 mei 2007 vernietigen, voor zover dat ziet op de brutering van de vordering, het beroep tegen dit besluit in zoverre gegrond verklaren en - zelf in de zaak voorziend - bepalen dat van appellant over de periode van 12 juli 2004 tot en met 31 oktober 2004 een bedrag van € 2.536,34 (netto) wordt teruggevorderd. De Raad ziet, ten slotte, aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep, die worden begroot op € 24,80 wegens reiskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk; Verklaart het beroep, dat geacht wordt te zijn ingesteld tegen het besluit van 7 mei 2007 gegrond; Vernietigt het besluit van 7 mei 2007 voor zover dat ziet op de brutering van de vordering en bepaalt dat van appellant over de periode van 12 juli 2004 tot en met 31 oktober 2004 een bedrag wordt teruggevorderd van € 2.536,34; Veroordeelt het College in de proceskosten in hoger beroep tot een bedrag van € 24,80, te betalen door de gemeente Nijmegen; Bepaalt dat de gemeente Nijmegen aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 105,-- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en G. van der Wiel en P.J. Stolk als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 september 2007. (get.) R.H.M. Roelofs. (get.) W. Altenaar. PR/070907