Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB6239

Datum uitspraak2007-09-27
Datum gepubliceerd2007-10-23
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/411 WWB, 06/412 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Recht op bijstandsuitkering niet vast te stellen. Schending medewerkingsverplichting bij huisbezoek.


Uitspraak

06/411 WWB 06/412 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: 1. [Appellant 1] en 2. [Appellante 2], beiden woonachtig te [woonplaats] (hierna: appellanten) tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 9 december 2005, 04/1220 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen appellanten en het College van burgemeester en wethouders van Hoogezand-Sappemeer (hierna: College) Datum uitspraak: 27 september 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellanten heeft mr. B. van Dijk, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 14 december 2006, waar partijen - zoals aangekondigd - niet zijn verschenen. II. OVERWEGINGEN Appellanten hebben zich op 19 juli 2004 bij het Centrum voor Werk en Inkomen gemeld voor het indienen van een aanvraag om bijstand ingaande 22 juni 2004 in verband met de omstandigheid dat per laatstgenoemde datum de aan appellant 1 verstrekte uitkering krachtens de Werkloosheidswet is beëindigd. Van deze aanvraag is een “Rapport aanvraag WWB” van 9 september 2004 opgemaakt. Aan dit rapport, waarvan de inhoud door appellanten niet is bestreden, ontleent de Raad het volgende. Appellanten hadden al eerder verzocht om bijstand en wel in september 2003. Destijds is geconstateerd dat appellanten een inboedelverzekering hadden afgesloten, welke verzekering voorzag in een verzekerd bedrag van € 34.000,- voor audioapparatuur. Aangezien geen volledige inzage werd gegeven over de waarde van de in bezit of in eigendom zijnde apparatuur, is de aanvraag op 12 maart 2004 als ingetrokken beschouwd. Bij de aanvraag van 19 juli 2004 is wederom een bewijs van een inboedelverzekering overgelegd. Per 19 juli 2004 is een wijziging van kracht met betrekking tot a/v/c apparatuur. In het gegeven dat appellanten bij hun aanvraag hun verklaring dat de apparatuur niet meer aanwezig is, niet met bewijzen hebben onderbouwd, heeft de rapporteur gemeend een huisbezoek te moeten afleggen. Dit is geschied op 2 september 2004. Daarbij werd niet gereageerd op de deurbel en op kloppen. Geconstateerd is dat in de achtertuin van de woning van appellanten zich een zendmast bevindt naast een schuurtje. Op 9 september 2004 heeft er een gesprek plaatsgevonden op de afdeling sociale zaken van de gemeente. Tijdens dit gesprek hebben appellanten met betrekking tot de aanwezigheid van de zendmast verklaard dat zij deze mast hebben laten staan na het beëindigen van zendamateuractiviteiten en dat zij deze mast uitsluitend nog gebruiken voor ontvangst. Desgevraagd konden appellanten geen bewijzen overleggen dat de apparatuur is verkocht of weggegeven. Hierop is besloten aansluitend aan het gesprek een huisbezoek af te leggen. Bij het huisbezoek werd geconstateerd dat er wel apparatuur aanwezig is, doch dat deze apparatuur niet voldoende is om een volledig werkende zender samen te stellen en dat deze apparatuur ook niet overeenkomt met de apparatuur die in het verleden is opgegeven aanwezig te zijn. Tevens is geconstateerd dat vanuit de tuin een signaalkabel het huis inloopt. Het verzoek om ook in de schuur in de tuin te mogen kijken is door appellant 1 afgewezen. Ook nadat hij erop is gewezen dat zijn weigering met zich kan brengen dat het recht op bijstand niet is vast te stellen, is appellant 1 bij zijn weigering geen medewerking te verlenen gebleven. Nadat hij hierop nogmaals is gewezen, is appellant 1 bij zijn weigering gebleven. Bij besluit van 14 september 2004 heeft het College de aanvraag van appellante afgewezen op de grond dat het recht op bijstand niet is vast te stellen, zulks in verband met de weigering toegang te verlenen tot het schuurtje. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het College bij besluit van 18 november 2004 ongegrond verklaard. Als grondslag van de verplichting tot het verlenen van meewerking aan het huisbezoek is genoemd de in artikel 65 van de Algemene bijstandswet en artikel 17 van de Wet werk en bijstand (WWB) neergelegde medewerkingsplicht. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen het besluit van 18 november 2004 ongegrond verklaard. Na te hebben vastgesteld dat de totale inboedel is verzekerd voor € 21.146,-, heeft de rechtbank onder meer overwogen dat het afleggen van het huisbezoek niet strijdig is met enige regel van geschreven of ongeschreven recht. Appellanten zijn bij gelegenheid van het voorgenomen huisbezoek op de hoogte gesteld van het doel van dat bezoek. Aan hen is toen tevens medegedeeld dat een weigering om de schuur nader te bekijken tot gevolg zou hebben dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Nu appellanten hebben volhard in hun weigering ambtenaren van het College in de schuur toe te laten, hadden appellanten naar het oordeel van de rechtbank geen gegronde reden om de verlangde medewerking te weigeren. Dat appellanten later op dezelfde dag hebben medegedeeld dat zij alsnog een onderzoek in de schuur toestaan, maakt dit naar het oordeel van de rechtbank niet anders, reeds omdat de aanwezigheid van deze apparatuur achteraf niet meer met voldoende zekerheid valt vast te stellen. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat niet kan worden gezegd dat de gestelde inbreuk op de privacy om de schuur te onderzoeken onevenredig is ten opzichte van het met het onderzoek nagestreefde doel en dit doel ook op een minder ingrijpende wijze kon worden bereikt. In hoger beroep hebben appellanten aangevoerd dat er sprake is geweest van een onaangekondigd huisbezoek. Zij hebben op de schuur na alle vertrekken in de woning getoond. Toen de rapporteurs tot slot de schuur wilden zien, vonden zij het genoeg. Appellanten voelden zich zodanig in hun privacy aangetast dat zij dat hebben geweigerd. Niettemin hebben zij onverwijld nadien alsnog de gelegenheid geboden de schuur te bekijken. Daarop is van gemeentewege niet ingegaan. Appellanten menen dan ook dat zij hun inlichtingenplicht niet hebben geschonden. De Raad overweegt hieromtrent het volgende. In dit geding is de vraag aan de orde of de rechtbank terecht het standpunt van het College heeft onderschreven dat appellant 1 de op hem rustende medewerkingsplicht heeft geschonden door toegang te weigeren tot de bij zijn woning behorende schuur en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet is vast te stellen. Gelet op hetgeen in beroep en hoger beroep naar voren is gebracht dient de Raad na te gaan of in het onderhavige geval voldoende acht is geslagen op de waarborgen die verankerd liggen in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 11 april 2007, LJN BA2410, overweegt de Raad het volgende. Artikel 17, eerste lid, van de WWB bepaalt voor zover hier van belang dat de belanghebbende aan het college van burgemeester en wethouders op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de WWB is de belanghebbende verplicht aan het college van burgemeester en wethouders desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs voor de uitvoering van deze wet nodig is. Artikel 53a, tweede lid, eerste volzin, van de WWB bepaalt dat het college van burgemeester en wethouders bevoegd is om onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zonodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van bijstand. Indien de belanghebbende de inlichtingen-/medewerkingsplicht niet in voldoende mate nakomt, en wanneer als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of de belang-hebbende verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de WWB, kan naar vaste rechtspraak de bijstand worden geweigerd of ingetrokken. Dit samenstel van bepalingen, bezien in samenhang met artikel 1 van de algemene wet op het binnentreden en met de onder vigeur van de artikelen 65, derde lid, en 66, tweede lid van de Algemene bijstandswet (Abw) ontwikkelde jurisprudentie, is aan te merken als een toereikende wettelijke grondslag in de zin van artikel 8, tweede lid, van het EVRM om inbreuk te maken op het huisrecht. De genoemde bepalingen bieden het met de uitvoering van de WWB belaste bestuursorgaan voldoende grondslag voor het huisbezoek als middel ter uitoefening van zijn bevoegdheid tot controle en verificatie van door belanghebbende verstrekte of anderszins bekend geworden gegevens. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van 1 mei 2001, LJN ZB9247 alsmede de uitspraak van 3 september 2003, LJN AF3007) kunnen aan het niet meewerken aan een huisbezoek eerst gevolgen worden verbonden (in de vorm van het weigeren, beëindigen of intrekken van de bijstand) indien voor dat huisbezoek in het individuele geval een redelijke grond bestaat. Van een dergelijke grond is in gevallen als deze sprake indien op basis van concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of de volledigheid van de door de betrokkene verstrekte inlichtingen, voor zover deze gegevens onmiskenbaar van belang zijn voor het vaststellen van (de omvang van) het recht op bijstand en deze gegevens niet op een voor betrokkene minder belastende wijze kunnen worden geverifieerd. De Raad is gelet op de hiervoor weergegeven omstandigheden van oordeel dat in het onderhavige geval een redelijke grond als hiervoor bedoeld aanwezig was om in aansluiting op het op 9 september 2004 afgelegde huisbezoek, waarmee appellante onbetwist hebben ingestemd, ook toegang tot de bij de woning behorende schuur te verlangen teneinde de juistheid te verifiëren van de mededeling van appellanten dat de zendapparatuur niet meer aanwezig is. De Raad overweegt onder verwijzing naar zijn hiervoor vermelde uitspraak voorts dat alleen een zeer dringende reden die aan de onmiddellijke uitvoering van een - onaangekondigd - huisbezoek in de weg staat, een rechtvaardigheidsgrond kan zijn gelegen voor het niet verlenen van de vereiste medewerking. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd om de rapporteurs niet ook tot het schuurtje toe te laten, acht de Raad een dergelijke zeer dringende reden niet gelegen. De Raad voegt hieraan toe dat appellanten in hun weigering hebben volhard, nadat hen was meegedeeld dat deze weigering tot gevolg kan hebben dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Dat naderhand appellanten naar hun stelling hebben aangeboden om alsnog het schuurtje te onderzoeken, doet aan het vorenstaande niet af. Nu appellanten hebben geweigerd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs van hen verlangd mocht worden om hun recht op bijstand vast te stellen en als gevolg daarvan niet kon worden vastgesteld of recht op bijstand bestond, heeft het College op goede gronden hun aanvraag afgewezen. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. Gezien het voorgaande is voor inwilliging van het verzoek van appellanten om veroordeling van het College tot schadevergoeding geen plaats. De Raad overweegt tot slot dat hij geen termen aanwezig acht voor een proceskostenveroordeling. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak; Wijst het verzoek tot veroordeling van schadevergoeding af. Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en G. van der Wiel en N.J. van Vulpen-Grootjans als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 september 2007. (get.) R.C. Schoemaker. (get.) M. Pijper. PR