Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB6340

Datum uitspraak2007-10-24
Datum gepubliceerd2007-10-24
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200703438/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 10 april 2007 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer voor een agrarisch bedrijf met varkens, rundvee en akkerbouw gelegen aan de [locatie] te [plaats] geweigerd voor zover het 29 stuks vrouwelijk jongvee en 5 vleesvarkens en de aangevraagde incidentele activiteiten in de nachtperiode betreft en voor het overige verleend. Dit besluit is op 12 april 2007 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200703438/1. Datum uitspraak: 24 oktober 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant], wonend te [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 10 april 2007 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer voor een agrarisch bedrijf met varkens, rundvee en akkerbouw gelegen aan de [locatie] te [plaats] geweigerd voor zover het 29 stuks vrouwelijk jongvee en 5 vleesvarkens en de aangevraagde incidentele activiteiten in de nachtperiode betreft en voor het overige verleend. Dit besluit is op 12 april 2007 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 16 mei 2007, bij de Raad van State ingekomen op 18 mei 2007, beroep ingesteld. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 september 2007, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. P.J.G. Goumans, advocaat te Roermond, en verweerder, vertegenwoordigd door M.C.I. Smits, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigde]. 2.    Overwegingen 2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het geding. 2.2.    Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat vóór 1 juli 2005 luidde, kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door: a.    degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit; b.    de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit; c.    degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht; d.    belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.    Appellant heeft de grond dat verweerder ten onrechte niet heeft onderzocht of in alle stallen de beste beschikbare technieken worden toegepast niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellant in zoverre niet-ontvankelijk is. 2.3.    Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het houden van 141 guste/dragende zeugen, 36 kraamzeugen, 560 gespeende biggen, 1.028 vleesvarkens en 4 beren. Verweerder heeft zich bij de vaststelling van de bestaande rechten gebaseerd op de bij besluit van 2 maart 1993 krachtens de Hinderwet verleende revisievergunning. Daartoe heeft hij overwogen dat geen bouwvergunning is verleend voor een vleesvarkensstal waarop de bij besluit van 24 januari 2000 krachtens de Wet milieubeheer verleende revisievergunning onder meer betrekking had, zodat deze vergunning op grond van artikel 20.8 van de Wet milieubeheer niet in werking is getreden. Om die reden moet volgens hem de vergunning uit 1993 tot uitgangspunt worden genomen. 2.3.1.    Appellant stelt dat verweerder de vergunning op grond van artikel 6 van de Wet ammoniak en veehouderij (hierna: de Wet ammoniak) had moeten weigeren. Hij betoogt in dit kader dat verweerder de bestaande rechten onjuist heeft vastgesteld. Volgens hem is verweerder bij de vaststelling van de bestaande rechten ten onrechte uitgegaan van de revisievergunning van 2 maart 1993, in plaats van de op 24 januari 2000 verleende revisievergunning, die inmiddels gedeeltelijk is vervallen, tot uitgangspunt te nemen. Appellant betoogt dat laatstgenoemde vergunning wel in werking is getreden. Hij voert hiertoe aan dat bij besluit van 24 januari 2003 een bouwvergunning voor een vleesvarkensstal is verleend, die samenhangt met een bij besluit van 8 december 2002 voor de inrichting verleende veranderingsvergunning. Aangezien deze veranderingsvergunning aan de revisievergunning van 24 januari 2000 ten grondslag ligt, is er volgens appellant sprake van een 'betrokken bouwvergunning' bij de revisievergunning van 24 januari 2000. De thans verleende vergunning houdt ten opzichte van de vergunning van 24 januari 2000 een forse toename van de ammoniakemissie in, aldus appellant. 2.3.2.    Ingevolge artikel 20.8 van de Wet milieubeheer treedt de milieuvergunning, in gevallen waarin deze betrekking heeft op het oprichten of veranderen van een inrichting dat tevens als bouwen in de zin van de Woningwet is aan te merken, niet eerder in werking dan nadat de betrokken bouwvergunning is verleend.    Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Wet ammoniak wordt een vergunning voor het veranderen van een veehouderij geweigerd, indien de aanvraag betrekking heeft op een uitbreiding van het aantal dieren van een of meer diercategorieën en een tot de veehouderij behorend dierenverblijf geheel of gedeeltelijk is gelegen in een kwetsbaar gebied, dan wel in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied.    Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wet ammoniak - voor zover hier van belang - wordt, in afwijking van artikel 6, eerste lid, de vergunning niet geweigerd, voor zover: a. de ammoniakemissie uit de dierenverblijven na de uitbreiding niet meer bedraagt dan de ammoniakemissie die de veehouderij voorafgaand aan de uitbreiding: 1°. zou mogen veroorzaken indien de emissie per dierplaats gelijk zou zijn aan de maximale emissiewaarde, of 2°. op grond van eerder verleende nog geldende vergunningen mocht veroorzaken, indien deze lager is dan de ammoniakemissie, als bedoeld onder 1°. 2.3.3.    Vast staat dat ten aanzien van de revisievergunning van 24 januari 2000 geen bouwvergunning voor een van de vergunde vleesvarkensstallen is verleend. Gelet op artikel 20.8 van de Wet milieubeheer is de revisievergunning daarom niet in werking getreden. Dat er bij besluit van 24 januari 2003 een bouwvergunning is verleend voor een in het kader van een bij besluit van 8 december 2002 verleende veranderingsvergunning, maakt dit in dit geval niet anders. Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder zich bij de vaststelling van de bestaande rechten dan ook terecht gebaseerd op de revisievergunning van 2 maart 1993. 2.3.4.    Blijkens de stukken is de inrichting gelegen in een zone van 250 meter van een kwetsbaar gebied. De ammoniakemissie die op grond van de bij besluit van 2 maart 1993 verleende vergunning mag worden veroorzaakt bedraagt 1.066,4 kg NH3 per jaar. De ammoniakemissie die op grond van de bij het bestreden besluit verleende vergunning mag worden veroorzaakt bedraagt eveneens 1.066,4 kg NH3. Het besluit is aldus in overeenstemming met artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, sub 1°, van de Wet ammoniak genomen, zodat verweerder de vergunning terecht niet heeft geweigerd wegens strijd met artikel 6, eerste lid, van de Wet ammoniak. Deze beroepsgrond slaagt niet. 2.4.    Appellant betoogt dat in voorschrift 5.1.1 ten onrechte is opgenomen dat in de inrichting onder meer 29 stuks vrouwelijk jongvee en 5 vleesvarkens aanwezig mogen zijn, terwijl de vergunning in het dictum van het bestreden besluit in zoverre geweigerd is. 2.4.1.    In voorschrift 5.1.1 is bepaald dat in de inrichting maximaal 36 kraamzeugen, 141 guste en dragende zeugen, 560 gespeende biggen, 1.033 vleesvarkens, 4 beren en 29 stuks vrouwelijk jongvee tot 2 jaar aanwezig mogen zijn. 2.4.2.    Blijkens het dictum van het bestreden besluit is vergunning geweigerd voor zover het 29 stuks vrouwelijk jongvee en 5 vleesvarkens betreft. Nu deze dieren in voorschrift 5.1.1 wel worden genoemd, verdraagt het bestreden besluit zich in zoverre niet met het algemene rechtsbeginsel van de rechtszekerheid. Deze beroepsgrond slaagt. 2.5.    Appellant vreest stankhinder. Hiertoe voert hij aan dat verweerder ten onrechte de velden behorende bij het sportpark "de Hemelrasten" niet heeft aangemerkt als voor stank gevoelig objecten categorie II als bedoeld in de Wet stankemissie en veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Wet stankemissie), in tegenstelling tot de kantine en de kleedkamers die door verweerder wel als zodanig zijn aangemerkt. Volgens appellant wordt niet voldaan aan de op grond van de Wet stankemissie vereiste afstand in geval van categorie II-objecten, zodat verweerder de vergunning ten onrechte heeft verleend. Voorts heeft verweerder het Kriya Yoga Centrum (hierna: het yogacentrum) ten onrechte aangemerkt als een voor stank gevoelig object categorie II, in plaats van als een voor stank gevoelig object categorie I, aldus appellant. 2.5.1.    Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet stankemissie wordt een vergunning voor een veehouderij geweigerd, indien de afstand van de veehouderij tot een voor stank gevoelig object, behorend tot een van de categorieën I tot en met IV, dat niet tot de veehouderij behoort, minder bedraagt dan het aantal meters dat volgt uit de in de bijlage opgenomen berekeningsmethode.    Ingevolge artikel 1, tweede lid, aanhef en onder b, sub 1º, van de Wet stankemissie wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder meer onder een voor stank gevoelig object categorie II verstaan: objecten voor dagrecreatie. 2.5.2.    Vast staat dat de Wet stankemissie van toepassing is op de onderhavige inrichting. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de velden van het door appellant bedoelde sportterrein worden gebruikt door een voetbalvereniging met een gering aantal leden, waarbij de velden slechts gedurende een korte periode in gebruik zijn. De verblijftijd op deze velden is daardoor gering. Onder deze omstandigheden heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling terecht op het standpunt gesteld dat deze velden geen voor stank gevoelige objecten categorie II zijn als bedoeld in de zin van de Wet stankemissie.    Ten aanzien van het yogacentrum overweegt de Afdeling dat aan de minimaal aan te houden afstand wordt voldaan, ongeacht of het centrum wordt aangemerkt als een voor stank gevoelig object I of een voor stank gevoelig object II. Gelet op het vorenstaande slaagt deze beroepsgrond niet. 2.6.    Volgens appellant is het onduidelijk of aan de grenswaarden uit het Besluit luchtkwaliteit 2005 (hierna: het Besluit) wordt voldaan. Hij stelt dat verweerder niet inzichtelijk heeft gemaakt dat de concentratie zwevende deeltjes zal dalen. 2.6.1.    In artikel 7, eerste lid, van het Besluit is, voor zover hier van belang, bepaald dat bestuursorganen bij de uitoefening van bevoegdheden die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit, de in paragraaf 2 genoemde grenswaarden voor onder meer zwevende deeltjes (PM10) in acht moeten nemen.    In artikel 7, derde lid, aanhef en onder a, van het Besluit is bepaald dat de in het eerste lid bedoelde bevoegdheden, in afwijking van dat lid, mede kunnen worden uitgeoefend indien de concentratie in de buitenlucht van de desbetreffende stof als gevolg van de uitoefening van die bevoegdheden per saldo verbetert of ten minste gelijk blijft.    Ingevolge artikel 20, aanhef en onder a en b, van het Besluit geldt voor zwevende deeltjes (PM10) een grenswaarde van 40 microgram per m³ als jaargemiddelde concentratie en een grenswaarde van 50 microgram per m³ als vierentwintig-uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal vijfendertig maal per kalenderjaar mag worden overschreden. 2.6.2.    Verweerder heeft aan de hand van berekeningen geconcludeerd dat de emissie van zwevende deeltjes niet zal toenemen ten gevolge van het verlenen van de onderhavige vergunning. Appellant heeft zijn stelling dat de concentratie zwevende deeltjes niet zal dalen, niet nader onderbouwd. Op grond van hetgeen appellant heeft aangevoerd, is niet aannemelijk geworden dat de concentratie zwevende deeltjes in de buitenlucht niet ten minste gelijk blijft, zodat het Besluit niet aan vergunningverlening in de weg staat. Deze beroepsgrond slaagt niet. 2.6.3.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.    Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.    Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe. 2.7.    Appellant vreest geluidhinder. Hij betoogt in dit kader dat het laden en lossen in de dagperiode ten onrechte is uitgesloten van de gestelde piekgeluidgrenswaarden. Tevens is volgens hem ten onrechte ontheffing verleend voor het uitvoeren van incidentele activiteiten in de avondperiode. 2.7.1.    In de voorschriften 11.1.2 en 11.1.3 zijn geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAR,LT) en het maximale geluidniveau (LAMAX) opgenomen ten aanzien van woningen van derden.    Ingevolge voorschrift 11.2.2 is het in de vergunning met betrekking tot het maximale geluidniveau gestelde niet van toepassing op het laden of het lossen ten behoeve van de inrichting voor zover dit plaatsvindt tussen 07.00 uur en 19.00 uur.    Ingevolge voorschrift 11.3.1 mag in afwijking van het gestelde in voorschrift 11.1.2 het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAR,LT) veroorzaakt door een incidentele afwijking van de representatieve bedrijfssituatie ten aanzien van twee beoordelingspunten niet meer bedragen dan 50 dB(A) in de dagperiode en ten aanzien van twee woningen van derden niet meer bedragen dan 54 dB(A) respectievelijk 41 dB(A) in de avondperiode.    Ingevolge voorschrift 11.3.2 mag in afwijking van het gestelde in voorschrift 11.1.2 het maximale geluidniveau (LAMAX) veroorzaakt door een incidentele afwijking van de representatieve bedrijfssituatie ten aanzien van twee woningen van derden niet meer bedragen dan 66 dB(A) respectievelijk 41 dB(A) in de avondperiode. 2.7.2.    Verweerder heeft voorschrift 11.2.2 aan de vergunning verbonden, aangezien niet kan worden voldaan aan de in voorschrift 11.1.3 gestelde piekgeluidgrenswaarden indien transportbewegingen en laad- en losactiviteiten op het terrein van de inrichting plaatsvinden. Hij stelt dat er geen technische en organisatorische maatregelen getroffen kunnen worden om de maximale geluidniveaus te verlagen of te beperken.    De in de voorschriften 11.3.1 en 11.3.2 opgenomen ontheffingen hebben betrekking op de aanvoer van graan en aardappelen en het inkuilen van mais. Blijkens de aanvraag komen deze activiteiten minder dan 12 maal per jaar voor. Verweerder stelt dat het treffen van geluidreducerende maatregelen met betrekking tot deze activiteiten redelijkerwijs niet kan worden verlangd. 2.7.3.    Voor de beoordeling van geluidhinder heeft verweerder de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu (hierna: de Handreiking) tot uitgangspunt genomen. Volgens paragraaf 3.2 van de Handreiking mogen maximale geluidniveaus in de dagperiode, indien deze niet worden veroorzaakt door de hoofdactiviteit van het bedrijf, na een bestuurlijke afweging worden uitgezonderd van de voorschriften. Als voorbeeld wordt daarbij onder meer genoemd het laden en lossen van goederen op het terrein van de inrichting. Verder kan op grond van de Handreiking ontheffing worden verleend om maximaal 12 maal per jaar bijzondere activiteiten (incidentele bedrijfssituaties) uit te voeren die meer geluid veroorzaken dan de geluidgrenzen voor de representatieve bedrijfssituatie uit de vergunning.    Gelet op het beoordelingskader van verweerder en gezien zijn motivering is de Afdeling van oordeel dat verweerder voorschrift 11.2.2 in redelijkheid aan de vergunning heeft kunnen verbinden. Blijkens de stukken is aannemelijk dat de aanvoer van graan en aardappelen en het inkuilen van mais noodzakelijke en onvermijdelijke activiteiten vormen en dat het treffen van maatregelen ter beperking van de door deze activiteiten veroorzaakte geluidhinder redelijkerwijs niet mogelijk is, zodat verweerder de in de voorschriften 11.3.1 en 11.3.2 opgenomen uitzonderingen op de gestelde geluidgrenswaarden eveneens in redelijkheid hebben kunnen opnemen. 2.8.    Het beroep is, voor zover ontvankelijk, gegrond voor zover het de grond inzake voorschrift 5.1.1 betreft. Het beroep is voor het overige ongegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking voor zover het voorschrift 5.1.1 betreft. De Afdeling zal op de hierna te melden wijze in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit. 2.9.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het de grond inzake de beste beschikbare technieken betreft; II.    verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond; III.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende van 10 april 2007 voor zover het voorschrift 5.1.1 betreft; IV.    bepaalt dat voorschrift 5.1.1 als volgt komt te luiden: "In de inrichting mogen maximaal 36 kraamzeugen, 141 guste en dragende zeugen, 560 gespeende biggen, 1.028 vleesvarkens en 4 dekberen aanwezig zijn."; V.    bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voor zover dit is vernietigd; VI.    verklaart het beroep voor het overige ongegrond; VII.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 680,73 (zegge: zeshonderdtachtig euro en drieënzeventig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Heeze-Leende aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; VIII.    gelast dat de gemeente Heeze-Leende aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. G.N. Roes, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van Staat. w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd     w.g. Van Leeuwen Voorzitter   ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2007 407-541.