Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB6360

Datum uitspraak2007-10-24
Datum gepubliceerd2007-10-24
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Utrecht
Zaaknummers231478 / FA RK 07-3130 en 231480 / FA RK 07-3132
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verzoek tot opheffing van en/of ontzetting uit de tijdelijke voogdij van pleegmoeder van betrokken kind. Verzoek tot benoeming van verzoeker tot voogd. Verzoek tot treffen van omgangsregeling. Rechtbank oordeelt verzoek tot treffen omgangsregeling niet-onvankelijk. De rechtbank oordeelt verzoek tot ontheffing uit de voogdij niet-ontvankelijk. Verklaart verzoekers ontvankelijk in verzoek tot ontheffing uit voogdij en beveel ambtshalve een onderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming naar de leef- en gezinssituatie van het kind. De rechtbank houdt de behandeling van het verzoek tot ontzetting uit de voogdij pro forma aan tot 4 maart 2008


Uitspraak

beschikking RECHTBANK UTRECHT Sector handels- en familierecht zaaknummer / rekestnummer: 231478 / FA RK 07-3130 voogdij 231480 / FA RK 07-3132 omgang Beschikking van 24 oktober 2007 in de zaak van [verzoeker], nader te noemen verzoeker, dan wel de biologische vader, wonende te [adres], België, procureur mr. C.A. Jonkers, en [verzoekster], nader te noemen verzoekster, wonende te [adres], België, procureur mr. C.A. Jonkers, tegen [pleegmoeder], nader te noemen de pleegmoeder, wonende te [adres], procureur mr. M.I. van Meel, waarin belanghebbenden zijn [pleegvader], nader te noemen de pleegvader, wonende te [adres], procureur mr. M.I. van Meel. en [draagmoeder], nader te noemen de draagmoeder, wonende te [adres], België, advocaat mr. C. van der Stichelen, en [juridische vader], nader te noemen de juridische vader, wonende te [adres], België, advocaat mr. C. van der Stichelen 1. Verloop van de procedure In deze procedure heeft de rechtbank op 1 augustus 2007 een beschikking gegeven tussen partijen. Voor het verloop van de procedure tot die datum wordt verwezen naar die beschikking. De rechtbank heeft kennisgenomen van de nadien ingekomen stukken. De behandeling van de zaak is voortgezet ter terechtzitting met gesloten deuren van 20 september 2007. Verschenen zijn: - verzoeker en zijn raadsvrouwen mr. M.L. Daniëls-Vetter en mr. L. van Berkum; - mr. J. van Koesveld, raadsvrouwe van de pleegouders; - mr. C. van der Stichelen, raadsvrouwe van de juridische ouders; - mevrouw A.M.J. Willems en mevrouw A.P.M. van Rheenen namens de Raad voor de Kinderbescherming, vestiging Utrecht. Hoewel behoorlijk opgeroepen, zijn niet in persoon verschenen: verzoekster, de pleegouders en de juridische ouders. 2. Vaststaande feiten Hiervoor verwijst de rechtbank naar de op 1 augustus 2007 gegeven beschikking. 3. Beoordeling van het verzochte 3.1. Bevoegdheid Uit de overgelegde stukken blijkt dat de Nederlandse rechter op grond van artikel 8 van de Verordening EG nr. 2201/2003 (Brussel IIbis) d.d. 27 november 2003 bevoegd is om over de onderhavige verzoeken te oordelen, nu [D.] haar gewone verblijfplaats in Nederland heeft. 3.2. Toepasselijk recht Op grond van artikel 2 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1961 is Nederlands recht van toepassing op de onderhavige verzoeken. 3.3. Opheffing/ontzetting voogdij Het verzoek 3.3.1. Verzoekers hebben verzocht de beschikking van 13 februari 2006 te wijzigen, in die zin dat de tijdelijke voogdij van de pleegmoeder met onmiddellijke ingang wordt opgeheven ofwel dat zij met onmiddellijke ingang uit de tijdelijke voogdij wordt ontzet. Daarbij hebben zij verzocht om verzoeker met onmiddellijke ingang te benoemen tot voogd. 3.3.2. Ten aanzien van de ontvankelijkheid met betrekking tot het verzoek tot ontzetting hebben verzoekers aangevoerd dat verzoeker de biologische vader is van [D.] en dus bloedverwant van [D.]. Hieruit volgt dat hij ontvankelijk is in zijn verzoek. Gewezen is daarbij op het bijzondere karakter van het onderhavige donorschap dat er op gericht was om daadwerkelijk het vaderschap over het aldus verwekte kind te vervullen. Volgens verzoekers kan het niet de bedoeling van de wetgever zijn geweest om verzoeker in een geval als dit niet als bloedverwant aan te merken. Als echtgenote en levensgezellin van verzoeker heeft verzoekster een band met [D.] en is zij als aanverwant eveneens ontvankelijk in haar verzoek, aldus verzoekers. 3.3.3. Als gronden voor hun verzoek tot ontheffing c.q. ontzetting hebben verzoekers het volgende aangevoerd. Volgens verzoekers hebben de pleegouders hun verplichtingen ten opzichte van [D.] verwaarloosd door het DNA-onderzoek te vertragen om op die wijze te bereiken dat zij met [D.] een zodanige band hebben opgebouwd dat autoriteiten mogelijkerwijs zullen stellen dat het in het belang van [D.] is om haar bij de pleegouders te laten. Daarbij komt dat de pleegmoeder [D.] sinds haar geboorte het contact met verzoeker, haar biologische vader, heeft onthouden en het onmogelijk heeft gemaakt om in het gezin van verzoeker te worden verzorgd en opgevoed. Verder hebben verzoekers aan hun verzoek ten grondslag gelegd dat de pleegouders door het Openbaar Ministerie te België worden vervolgd wegens misbruik van vertrouwen, verwaarlozing van het kind, ontvoering en mensenhandel. Verzoekers hebben voorts aangevoerd dat de pleegmoeder niet beschikt over de ingevolge artikel 2 van de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie vereiste beginseltoestemming. Ontzetting van de pleegmoeder uit de tijdelijke voogdij en benoeming van verzoeker tot voogd is volgens verzoekers ook in het belang van [D.] nu het in het algemeen in het belang van kinderen is dat zij bij hun biologische ouders opgroeien. Verder stellen verzoekers dat [D.] het recht heeft om in haar eigen land, te weten België, groot te worden gebracht zoals ook is vastgelegd in het Haags Adoptieverdrag van 1993. Door verzoekers zal [D.], gelet op de achtergrond van verzoekers, een veilige opvoeding kunnen worden geboden. De hechting van [D.] aan verzoekers zal volgens hen ook geen probleem zijn nu [D.] zich ook aan de pleegouders heeft kunnen hechten. Tot slot moeten de onderhavige verzoeken in het belang van [D.] worden geacht nu psychische problemen ten gevolge van de situatie van [D.] en alle publiciteit, zich niet of aanzienlijk minder voor zullen doen wanneer zij bij haar biologische vader opgroeit. Verweer pleegouders 3.3.4. De pleegouders hebben hiertegen het volgende verweer gevoerd. Zij hebben aangevoerd dat artikel 1:327 van het Burgerlijk Wetboek (BW) niet de mogelijkheid geeft tot ontzetting uit de tijdelijke voogdij. Reeds op die grond dienen verzoekers volgens de pleegouders niet ontvankelijk te worden verklaard in hun verzoek. Daarbij komt dat volgens de pleegouders verzoeker niet als een bloedverwant in de zin van artikel 1:329 lid 1 BW kan worden aangemerkt. Hiervoor zou volgens de pleegouders sprake moeten zijn van een familierechtelijke betrekking tussen verzoeker en [D.]. Volgens de pleegouders is het de bedoeling van de wetgever niet geweest om tussen een spermadonor en een uit die donatie geboren kind familierechtelijke betrekkingen te laten ontstaan. Ook verzoekster kan volgens de pleegouders niet als belanghebbende worden aangemerkt. De pleegouders betwisten dat verzoekster een band met [D.] heeft. 3.3.5. De pleegouders hebben aangevoerd niet meegewerkt te hebben aan het DNA-onderzoek omdat zij dit niet in het belang van [D.] achtten. Van verwaarlozing van verplichtingen is volgens de pleegouders dan ook geen sprake. De pleegouders erkennen het contact met verzoekers afgehouden te hebben in verband met uitlatingen van verzoeker in de media, inhoudende dat hij [D.] naar België zou halen. De pleegouders betwisten verder dat zij, zoals verzoekers stellen, strafrechtelijk vervolgd worden. Volgens de pleegouders is slechts een strafrechtelijk vooronderzoek gaande tegen de draagmoeder. Ook betwisten de pleegouders dat zij willens en wetens in strijd met de Wobka hebben gehandeld door [D.] mee te nemen naar Nederland. Gelet op het voorgaande zijn de pleegouders van mening dat van gronden om tot ontheffing danwel ontzetting over te gaan geen sprake is. Voor zover dat wel het geval is, zijn de pleegouders van mening dat ontzetting of ontheffing niet in het belang is van [D.]. Volgens de pleegouders is niet gezegd dat een kind per definitie beter af is bij zijn biologische ouders. Ook valt volgens de pleegouders niet in te zien waarom het meer in het belang van [D.] is om in België op te groeien. Verder is ook nu sprake van een veilige opvoeding van [D.] door de pleegouders. Daargelaten de vraag of een kind zich kan hechten aan anderen wanneer het zich reeds aan iemand gehecht heeft, betwijfelen de pleegouders of daarmee het recht ontstaat [D.] weg te halen bij de personen aan wie zij zich reeds heeft gehecht. Volgens de pleegouders zijn het verder juist verzoekers zelf geweest die de publiciteit hebben gezocht waardoor [D.] later op negatieve wijze geconfronteerd kan raken met haar achtergrond. 3.3.6. Ten aanzien van het verzoek om verzoeker met de voogdij te belasten hebben de pleegouders aangevoerd dat op grond van artikel 1:299 BW de kantonrechter bevoegd is kennis te nemen van dit verzoek en niet de rechtbank. Verder hebben zij aangevoerd dat op grond van het voorgaande niet toegekomen kan worden aan dit verzoek. Standpunt juridische ouders 3.3.7. De juridische ouders hebben zich op het standpunt gesteld dat het verzoek op juridische als ook op feitelijke gronden niet voor toewijzing in aanmerking komt. Zij hebben aangevoerd dat de biologische vader een procedure tot erkenning van [D.] had kunnen starten, hetgeen hij niet heeft gedaan. Het onderhavige verzoek kan volgens de juridische ouders niet tweeënhalf jaar na de geboorte van [D.] worden gedaan. Dit is volgens hen in strijd met de rechtszekerheid. Voorts hebben de juridische ouders erop gewezen dat inherent aan het fenomeen draagmoederschap is dat wensouders geen rechten kunnen ontlenen aan een overeenkomst die zij met een draagmoeder hebben gesloten. Voorts zou het niet in het belang van [D.] zijn indien de pleegmoeder uit de voogdij wordt ontzet en de biologische vader met de voogdij zou worden belast. Volgens de draagmoeder is de mogelijkheid om een goede daad te kunnen verrichten voor haar de overweging geweest om als draagmoeder te fungeren. Zij heeft aangevoerd, gelet op haar eigen belaste verleden, een stabiel en hecht gezin te hebben gewild voor haar kind. Onder meer door twijfels hierover met betrekking tot het gezin van verzoekers, alsmede het feit dat later (nadat de bevruchting had plaatsgevonden) bleek dat verzoekster reeds kinderen had, is de verhouding met verzoekers verstoord geraakt. Volgens de juridische moeder is het gezin van de pleegouders een gezin zoals zij dat voor ogen heeft gehad. Het is dan ook primair haar wens dat [D.] daar opgroeit. Verzoek juridische ouders 3.3.8. Voor het geval de rechtbank zou besluiten dat de pleegmoeder uit de tijdelijke voogdij wordt ontzet, hebben de juridische ouders ter terechtzitting van 20 september 2007 verzocht de juridische moeder weer met het gezag over [D.] te belasten, en derhalve de schorsing van het gezag op te heffen. De draagmoeder heeft aangevoerd nog altijd een sterke band te hebben met [D.]. Verzoekers hebben zich op het standpunt gesteld dat dit onacceptabel zou zijn gelet op voorgeschiedenis, waaronder het feit dat de draagmoeder heeft beweerd dat [D.] overleden zou zijn. Beoordeling ontvankelijkheid verzoekers 3.3.9. Ten aanzien van de ontvankelijkheid van verzoekers in hun verzoek om de pleegmoeder te ontheffen van dan wel te ontzetten uit de tijdelijke voogdij, overweegt de rechtbank als volgt. 3.3.10 In het verzoek met betrekking tot de ontheffing, zijn verzoekers niet ontvankelijk, nu dit verzoek alleen door de officier van justitie, de Raad voor de Kinderbescherming of de pleegouders kan worden gedaan, gezien artikel 1:267 BW. 3.3.11 Wat betreft de ontvankelijkheid van verzoekers in hun verzoek tot ontzetting uit de tijdelijke voogdij, overweegt de rechtbank als volgt. Bij beschikking van 13 februari 2006 heeft de kantonrechter overwogen dat de ouders van [D.] zich in België bevinden en dat er sinds 27 januari 2006 in Nederland met betrekking tot [D.] een gezagsvacuüm is ontstaan. Op die grond heeft de kantonrechter het noodzakelijk geacht dat in de (tijdelijke) voogdij werd voorzien. De pleegmoeder is met de tijdelijke voogdij belast. De rechtbank leidt uit de overwegingen van de kantonrechter af dat de instelling van de tijdelijke voogdij over [D.] is gebaseerd op artikel 1:253q juncto artikel 1:253r BW. Artikel 1: 329 BW biedt aan een voogd, een der bloed- of aanverwanten van de minderjarige tot en met de vierde graad, de Raad voor de Kinderbescherming of het openbaar ministerie de mogelijkheid een verzoek in te dienen tot ontzetting van de voogdij. Uit de algemene bewoordingen waarin deze bepaling is gesteld, leidt de rechtbank af dat deze van toepassing is op alle vormen van voogdij, tenzij ten aanzien van een bepaalde vorm van voogdij een specifieke regeling geldt. Wat betreft de tijdelijke voogdij is dat niet het geval. Artikel 1:253q BW bepaalt wie een verzoek tot het instellen van een tijdelijke voogdij kan indienen. Een regeling voor de indiening van een verzoek tot ontzetting uit de tijdelijke voogdij ontbreekt. Derhalve is de algemene bepaling van artikel 1:329 BW op de ontzetting uit de tijdelijke voogdij van toepassing. 3.3.12 De vraag die vervolgens voorligt is of verzoeker als bloedverwant kan worden aangemerkt in de zin van artikel 1:329 BW. In de onderhavige zaak staat tussen partijen vast dat verzoeker in biologische zin de vader is van [D.] en dat de bevruchting heeft plaatsgevonden door middel van zaaddonatie. In strikt letterlijke zin bestaat derhalve bloedverwantschap tussen verzoeker en [D.]. In de wet is het begrip bloedverwant nergens nader omschreven. Een nadere definitie van het begrip is niet nodig bevonden omdat er kennelijk een stilzwijgende consensus bestond over wat onder bloedverwant moest worden verstaan. Wel heeft de wetgever in artikel 1:3 BW aangegeven hoe de graden van bloedverwantschap moet worden berekend. Daarin is tevens opgenomen dat juridische verwantschapsbanden als erkenning, een gerechtelijke vaststelling van het vaderschap of adoptie als een geboorte gelden. Het begrip bloedverwantschap heeft daarmee een ruimere betekenis gekregen dan de strikt letterlijke; een juridische, familierechtelijke verhouding valt ook onder het begrip bloedverwantschap. Dat dit, zoals pleegmoeder stelt, meebrengt dat sprake dient te zijn van een familierechtelijke betrekking voordat van bloedverwantschap ex artikel 1:329 BW kan worden gesproken, verwerpt de rechtbank. Daartoe wordt als volgt overwogen. In vele bepalingen van boek 1 BW worden categorieën van bloedverwanten aangeduid en wordt daaraan betekenis toegekend. Deze bepalingen regelen veelal rechtsbetrekkingen tussen bloedverwanten zonder dat woord te gebruiken. De begrippen “ouders”, “kinderen”, “vader” kunnen aldus worden opgevat als specifieke categorieën van het algemene begrip bloedverwant. Daarnaast blijkt dat de betekenis van het begrip bloedverwant aan verandering onderhevig is. In het per 1 april 1998 in Nederland in werking getreden nieuwe afstammingsrecht worden nieuwe begrippen als “biologische vader”, “donor” en “verwekker” gebruikt. Aan het onderscheid tussen “donor” en “verwekker” worden ook rechtsgevolgen verbonden. Gelet op het voorgaande ligt het niet voor de hand om waar, zoals in artikel 1:329 BW, het ruime begrip “bloedverwantschap” is gehandhaafd, daarin weer beperkingen of onderscheidingen aan te brengen. Bloedverwantschap in het afstammingsrecht dient dan ook te worden beschouwd als de betrekking die bestaat tussen hen, van wie de een van de ander afstamt of die van eenzelfde persoon afstammen; afstamming staat hierbij zowel voor de juridische, dat wil zeggen familierechtelijke relatie, als voor de genetisch/biologische verhouding. Een beperktere interpretatie zou ook niet in overeenstemming zijn met de strekking van artikel 1:329 BW, waarin kennelijk bedoeld is om de kring van personen die in het belang van de minderjarige om ontzetting uit de voogdij kunnen verzoeken zeer ruim te laten zijn. Gelet op het voorgaande dient verzoeker te worden beschouwd als bloedverwant van de minderjarige in de zin van artikel 1:329 BW en kan hij worden ontvangen in zijn verzoek tot ontzetting uit de voogdij van de pleegmoeder. 3.3.13 Nu verzoeker naar het oordeel van de rechtbank is aan te merken als een bloedverwant, is verzoekster op grond van artikel 1:3 lid 2 BW aan te merken als aanverwant. Gelet hierop is ook verzoekster ontvankelijk in haar verzoek tot ontzetting uit de tijdelijke voogdij van de pleegmoeder. Beoordeling verzoek ontzetting tijdelijke voogdij 3.3.14 Aan de orde is thans de vraag of sprake is van gronden voor ontzetting uit de tijdelijke voogdij van de pleegmoeder, en of dit in het belang van [D.] is. De rechtbank overweegt dat hetgeen door verzoekers is aangevoerd en hetgeen tot op dit moment bekend is omtrent de situatie van [D.] bij de pleegouders onvoldoende is om thans te kunnen concluderen dat er gronden zijn de pleegmoeder te ontzetten uit de tijdelijke voogdij. Wat er ook zij van een strafrechtelijk onderzoek tegen de pleegouders in België, vast staat dat van een veroordeling in ieder geval geen sprake is. Dat de pleegmoeder niet beschikt over de ingevolge artikel 2 Wobka vereiste beginseltoestemming is in casu, gelet op hetgeen in de beschikking van deze rechtbank van 26 oktober 2005 reeds is overwogen, geen grond haar uit de tijdelijke voogdij te ontzetten. Een situatie waarin de pleegouders hun verplichtingen verwaarlozen of niet in staat zijn tot een behoorlijke uitoefening van de voogdij, lijkt op dit moment niet aan de orde. Hetgeen daartoe door verzoekers is aangevoerd is niet toereikend, terwijl de door de pleegmoeder overgelegde berichten van Bureau Jeugdzorg Utrecht en het consultatiebureau er op wijzen dat [D.] goed wordt verzorgd. Gelet op de thans overgelegde – en actuele - informatie rondom [D.], komt de rechtbank vooralsnog derhalve niet tot de conclusie dat er gronden zijn om tot ontzetting uit de tijdelijke voogdij over te gaan. Maar gezien de belaste voorgeschiedenis van [D.] en de mogelijke gevolgen daarvan voor haar ontwikkeling, begrijpt de rechtbank de zorgen die door de Raad voor de Kinderbescherming ter terechtzitting naar voren zijn gebracht. De rechtbank wijst er daarbij op dat de onderhavige zaak een zaak met zeer bijzondere omstandigheden betreft. In [D.]’s omgeving figureren pleegouders, een biologische moeder die haar heeft afgestaan en haar echtgenoot – samen juridische ouders – en een biologische vader, die sinds de donatie inhoud wil geven aan het vaderschap. Allen doen een beroep op haar en hebben een ander oordeel over wie de dagelijkse zorg voor [D.] op zich zou(den) moeten nemen, terwijl de onderlinge verhoudingen van partijen zeer verstoord zijn. Daarbij komt dat [D.] niet alleen nu, maar ook later geconfronteerd zal worden met de media-aandacht die er rondom deze zaak is (geweest) en hetgeen daarin is gesteld en gesuggereerd, met name omtrent het feit of er al dan niet sprake is geweest van commercieel draagmoederschap. Ook de pleegouders worden geconfronteerd met deze aandacht en met – mogelijk – (in de toekomst) een strafrechtelijke vervolging in België. De pleegvader heeft ter zitting verklaard dat dit alles voor hen – en met name voor de pleegmoeder – buitengewoon belastend is en dat dit (direct of indirect) zijn weerslag kan hebben op [D.]. De pleegvader heeft gesteld dat de gevolgen nu bij [D.] al merkbaar zijn. Met de Raad voor de Kinderbescherming is de rechtbank van oordeel dat de vraag reëel is of de pleegouders in staat zijn dan wel in de toekomst in staat blijken te zijn, om op een verantwoorde manier om te gaan met de bij [D.] rijzende vragen en problemen rond(om) haar afstamming en met het feit dat de verzoeker de biologische vader is. De rechtbank wijst er voorts op dat deze zaak wordt gekenmerkt door de omstandigheid dat door verschillende gerechten reeds beslissingen zijn genomen die voor (de toekomst van) [D.] verstrekkende gevolgen hebben, zonder dat ooit een deugdelijk onderzoek naar haar situatie heeft plaatsgevonden. De rechtbank stelt bovendien vast dat de Raad voor de Kinderbescherming thans weliswaar naar voren heeft gebracht dat aanleiding bestaat voor een onderzoek naar de opvoedingssituatie van [D.], gelet op het feit dat het biologisch vaderschap van verzoeker vaststaat, maar dat de Raad dit niet (eerder) eigener beweging is gestart, omdat zij het oordeel van de rechtbank in het kader van deze procedure heeft afgewacht. De rechtbank acht het echter, ondanks het feit dat er thans onvoldoende aanknopingspunten zijn om tot ontzetting over te gaan, in het belang van [D.] om, gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen en de zorgen die ten aanzien van [D.] zijn uitgesproken, vanuit de huidige opvoedingssituatie te laten beoordelen of opvoedingsondersteuning nodig is voor de pleegouders en/of hierbij een ondertoezichtstelling nodig zou zijn. De rechtbank wijst hierbij op de toepassing van artikel 1:332a BW, dat haar de mogelijkheid biedt om, indien een verzoek tot ontzetting zou worden afgewezen, ambtshalve tot een ondertoezichtstelling over te gaan. Hoewel de rechtbank, zoals gezegd, zorgen heeft omtrent de situatie van [D.], acht zij zich ook omtrent de vraag of deze zorgen zodanig zijn dat er gronden zijn voor een dergelijke ondertoezichtstelling onvoldoende voorgelicht. Dit alles brengt mee dat de rechtbank, alvorens op het ontzettingsverzoek te beslissen, een onderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming noodzakelijk acht. De rechtbank zal de Raad voor de Kinderbescherming verzoeken te onderzoeken of er gronden zijn voor een ondertoezichtstelling. Aan de hand van het verloop van dit onderzoek, wordt de Raad voor de Kinderbescherming tevens verzocht de vraag te onderzoeken of sprake is van de onder artikel 1:327 lid 1 sub b BW genoemde grond voor ontzetting van de pleegmoeder uit de tijdelijke voogdij. Voor zover hier sprake van is, wordt de Raad voor de Kinderbescherming verzocht vervolgens tevens te onderzoeken en te adviseren wie in dat geval, in het belang van [D.], met het gezag dan wel voogdij belast dient te worden. In afwachting van het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming zal de rechtbank de behandeling van de zaak ten aanzien van het verzoek tot ontzetting van de pleegmoeder uit de voogdij en haar ambtshalve bevoegdheid om eventueel een ondertoezichtstelling uit te spreken pro forma aanhouden tot 4 maart 2008. 3.4. Omgang Het verzoek 3.4.1. Door verzoekers is verzocht een omgangsregeling vast te stellen waarbij verzoeker in staat wordt gesteld [D.] eerst twee korte en daarna vier lange weekeinden bij zich te hebben, waarna [D.] definitief bij verzoekers zal verblijven. Achtergrond van dit verzoek is om een overgang van de pleegouders naar het gezin van verzoekers zo soepel mogelijk te laten verlopen. Ter terechtzitting van 4 juli 2007 heeft verzoeker zijn verzoek vermeerderd, in die zin dat hij ook verzoekt om een omgangsregeling te bepalen tussen hem en [D.] wanneer het verzoek tot ontzetting uit de tijdelijke voogdij van de pleegmoeder en zijn verzoek om hem als voogd te benoemen, worden afgewezen. Verzoeker heeft daartoe aangevoerd dat het naar zijn mening in het belang van [D.] is te weten wie haar (biologische) vader is en om contact met hem te kunnen hebben. Volgens de biologische vader kan het hem thans niet aangerekend worden dat hij, zoals wel is vereist volgens artikel 1:377f BW, geen ‘family life’ heeft met [D.]. Hij heeft daartoe aangevoerd dat hij hiertoe door de pleegouders doelbewust niet in staat is gesteld, terwijl zijn bedoeling, en aanvankelijk ook de bedoeling van de draagmoeder, volgens hem geheel anders was. Verweer pleegouders 3.4.2. De pleegouders hebben hiertegen verweer gevoerd. Zij hebben zich op het standpunt gesteld dat op grond van artikel 1:377f BW een niet-ouder slechts een verzoek kan doen om een omgangsregeling indien sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking tussen die persoon en het kind. Van bijzondere omstandigheden die de conclusie rechtvaardigen dat sprake is van nauwe persoonlijke betrekkingen is volgens de pleegouders in het onderhavige geval geen sprake. Dat verzoekers de bedoeling of wens hebben om contact te hebben met [D.] maakt dit volgens hen niet anders. De pleegouders zijn dan ook van mening dat verzoekers niet ontvankelijk verklaard dienen te worden in hun verzoek ten aanzien van een omgangsregeling. Beoordeling ontvankelijkheid 3.4.3. Artikel 1:377f BW bepaalt dat de rechter op verzoek een omgangsregeling kan vaststellen tussen het kind en degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind. Uit de parlementaire geschiedenis met betrekking tot voornoemd artikel kan worden opgemaakt dat het de bedoeling van de wetgever is geweest dat degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot een kind staat voor zichzelf een verzoek tot omgang met dit kind kan doen. Nu door verzoekster is verzocht een omgangsregeling vast te stellen tussen de biologische vader en [D.], is zij niet-ontvankelijk in haar verzoek. De rechtbank zal dienovereenkomstig beslissen. 3.4.4. De rechtbank stelt voorop dat het bepaalde in artikel 1:377 f BW is gebaseerd op het in artikel 8 EVRM neergelegde recht op eerbiediging van het gezinsleven. Uit deze verdragsbepaling vloeit voort dat een ieder van wie op grond van de omstandigheden van het geval moet worden aangenomen dat hij tot dit kind in een zodanige betrekking staat of heeft gestaan dat hij met dit kind een ‘family life’, oftewel ‘gezinsleven’ in de zin van deze verdragsbepaling heeft, in beginsel, wanneer het kind niet met hem samenwoont, gerechtigd is omgang met dit kind te hebben. Slechts onder de omstandigheid dat sprake is van ‘family life’ wordt omgang in het belang van een kind geacht. Ten aanzien van verzoeker staat vast dat hij de biologische vader van [D.] is. Om in dat geval ‘family life’ aan te nemen dient naast dit biologische vaderschap sprake te zijn van bijkomende omstandigheden waarbij het gaat om de feítelijke band die de desbetreffende persoon met het kind heeft. Het enkele feit dat het de bedoeling van verzoekers en, aanvankelijk ook, van de draagmoeder is geweest dat [D.] in het gezin van verzoekers zou worden verzorgd en opgevoed, kan dan ook niet leiden tot het ontstaan van een gezinsleven dat beschermd dient te worden. Ook anderszins kunnen aan de overeenkomst tussen verzoekers en de draagmoeder over de verzorging en opvoeding van [D.] geen gerechtvaardigde verwachtingen worden ontleend. Het betreft immers een nietige overeenkomst. Los van het feit dat verzoeker zelf stelt dat (verder) geen sprake is van ‘family life’ is hiervan ook niet gebleken. Vaststaat dat er sinds de geboorte van [D.] geen enkele vorm van contact is geweest tussen haar en de biologische vader. Tijdens de zwangerschap is er weliswaar contact geweest tussen de biologische vader en de draagmoeder, doch door de draagmoeder is gemotiveerd betwist dat er tot de zevende maand van de zwangerschap, zoals verzoekers stellen, sprake was van intensief contact. Volgens de draagmoeder is het breekpunt in de relatie tussen de wensouders en haar gekomen na viereneenhalf à vijf maanden zwangerschap nadat de verhoudingen al enige tijd waren verstoord. Met uitzondering van het feit dat er door de biologische vader is gesteld dat er tussen verzoekers en de draagmoeder is gemaild over het oppassen tijdens de bevalling door een kind van verzoekster, is door de biologische vader ook niet, althans onvoldoende, onderbouwd waaruit dit intensieve contact met hem precies bestond. Op grond van het voorgaande is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake van ‘family life’ tussen de biologische vader en [D.] en dient de biologische vader op die grond niet ontvankelijk verklaard te worden in zijn verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling met [D.]. 4. Beslissing De rechtbank: 4.1. verklaart verzoekers niet-ontvankelijk in hun verzoek tot ontheffing van de pleegmoeder uit de tijdelijke voogdij. 4.2. verklaart verzoekers niet-ontvankelijk in hun verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling. 4.3 verklaart verzoekers ontvankelijk in hun verzoek tot ontzetting van de pleegmoeder uit de tijdelijke voogdij. 4.4 verzoekt de Raad voor de Kinderbescherming een onderzoek in te stellen naar de volgende vragen: 1. Is er sprake van dat [D.] zodanig opgroeit, dat haar zedelijke of geestelijke belangen of haar gezondheid ernstig worden bedreigd? 2. Zo ja, is een ondertoezichtstelling van [D.] (naar verwachting) toereikend? 3. Of is een ontzetting van de pleegmoeder uit de tijdelijke voogdij aan de orde, gelet op de gronden genoemd in artikel 1:327 BW en met name zoals genoemd in lid 1 sub b? 4. Zo ja, wie dient in dat geval, in het belang van [D.], met het gezag dan wel voogdij over [D.] belast te worden? 4.5 verzoekt de Raad voor de Kinderbescherming tijdig voor de hierna te noemen datum te rapporteren en te adviseren. 4.6 houdt de behandeling van de zaak ten aanzien van het verzoek tot ontzetting van de pleegmoeder uit de voogdij PRO FORMA aan tot 4 maart 2008 met voornoemd doel. 4.7 bepaalt dat afhankelijk van de dan verkregen informatie over de voortgang van het raadsonderzoek een nadere zittingsdatum zal worden bepaald. 4.8 verzoekt de procureurs om ieder de eigen cliënt(e) op te roepen tegen een eventueel nader te bepalen tijdstip. 4.9 bepaalt dat tegen deze tussenbeschikking hoger beroep ingesteld kan worden. 4.10 houdt iedere verdere beslissing aan. 4.11 verklaart deze beschikking voor wat betreft 4.4 en 4.5 uitvoerbaar bij voorraad. Deze beschikking is gegeven door mr. H.A. Gerritse, voorzitter, en mrs. M.C. Oostendorp en mr. R.P.P. Hoekstra, leden, van de meervoudige kamer voor de behandeling van burgerlijke zaken, tevens kinderrechters, in tegenwoordigheid van mr. A. Wakker, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 24 oktober 2007.?