Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB6554

Datum uitspraak2007-10-16
Datum gepubliceerd2007-10-29
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/5365 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking bijstandsuitkering. Verzuim terugmelding na een verblijf van vier weken in het buitenland. Geen sprake van dringende redenen.


Uitspraak

06/5365 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellante], tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 31 juli 2006, 06/3282 en 06/3745 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College) Datum uitspraak: 16 oktober 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellante is door mr. G.P. Dayala, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 september 2007. Appelante is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Dayala. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door F.H.W. Fris, werkzaam bij de gemeente Amsterdam. II. OVERWEGINGEN Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden en voor de toepasselijke algemeen verbindende voorschriften verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat met het volgende. Bij besluit van 14 juli 2006 heeft het College de intrekking van de bijstand van appellante per 12 mei 2006 gehandhaafd. Aan die intrekking is, kort gezegd, ten grondslag gelegd dat appellante zich na een verblijf van vier weken in het buitenland niet heeft teruggemeld. De voorzieningenrechter heeft het tegen dit besluit ingestelde beroep bij de aangevallen uitspraak met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht ongegrond verklaard en het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. Appellante heeft zich gemotiveerd tegen de ongegrondverklaring van het beroep gekeerd. De Raad komt tot de volgende beoordeling. Niet in geschil is dat appellante, aan wie arbeidsverplichtingen zijn opgelegd, niet tijdig is teruggekeerd van haar verblijf in het buitenland en dat op grond daarvan per 12 mei 2006 - na het verstrijken van de periode van vier weken die haar was toegestaan - geen recht op bijstand meer bestond. Appellante heeft aangevoerd dat intrekking van haar bijstand desalniettemin achterwege had moeten blijven, omdat haar gezondheidstoestand aan tijdige terugkeer in de weg stond. Voorzover de medische gegevens die appellante ter onderbouwing van haar stelling heeft overgelegd al betrekking hebben op de hier van belang zijnde periode, duiden deze naar het oordeel van de Raad niet op een absoluut beletsel om te reizen. Gelijk ook de rechtbank heeft overwogen valt in de verklaringen van de arts Khan niet meer te lezen dan een advies om rust te houden en reizen te vermijden, maar wordt niet duidelijk aan welke medische aandoening appellante lijdt en op grond waarvan dit advies is gegeven. Voor het bestaan van een acute noodsituatie en/of levensbedreigende omstandigheden bieden deze gegevens geen enkel aanknopingspunt. Daarmee is ook volgens de Raad geen sprake van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16 van de Wet werk en bijstand. Hieruit volgt dat het College terecht tot intrekking van de bijstand van appellante per 12 mei 2006 is overgegaan. De aangevallen uitspraak komt dan ook - voor zover aangevochten - voor bevestiging in aanmerking. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten. Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en K. Zeilemaker en R.H.M. Roelofs als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2007 (get.) A.B.J. van der Ham. (get.) L. Jörg. RB