Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB6610

Datum uitspraak2007-10-23
Datum gepubliceerd2007-10-29
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/4150 WVG
Statusgepubliceerd


Indicatie

Beëindiging van vergoeding in de kosten van het gebruik van een eigen auto. Norminkomen. Overgangstermijn van zes maanden.


Uitspraak

06/4150 WVG Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [A. te B.] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 10 juli 2006, 06/270 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Hertogenbosch (hierna: College) Datum uitspraak: 23 oktober 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. G.C. Hendriks, verbonden aan het bureau J.M.D. te ’s-Hertogenbosch, hoger beroep ingesteld. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 september 2007. Appellante is daar - met schriftelijke kennisgeving - niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door J. van Kersen, werkzaam bij de gemeente ’s-Hertogenbosch. II. OVERWEGINGEN De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Appellante ontving vanaf 1 april 1994 in het kader van de Wet voorzieningen gehandicapten (hierna: Wvg) jaarlijks een vervoersvoorziening in de vorm van een vergoeding in de kosten van het gebruik van een eigen auto. Bij brief van 10 juni 2005 heeft het College appellante verzocht een aantal gegevens te verstrekken om te onderzoeken of appellante nog recht had op deze voorziening. Uit dit onderzoek is onder meer naar voren gekomen dat appellante vanaf mei 2004 in een verzorgingscentrum verblijft en dat haar uitkering ingevolge de Algemene Ouderdomswet in de maand mei 2005, na aftrek van onder meer haar eigen bijdrage op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (hierna: AWBZ), € 402,34 netto bedraagt. Vervolgens heeft het College bij besluit van 26 september 2005 de vervoersvoorziening met ingang van 1 oktober 2005 beëindigd op de grond dat het inkomen van appellante hoger is dan de op haar van toepassing zijnde inkomensgrens. Bij besluit van 12 januari 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 26 september 2005 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met een bepaling omtrent griffierecht - het beroep tegen het besluit van 12 januari 2006 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd wegens een ondeugdelijke grondslag, en de rechtsgevolgen van dat besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in stand gelaten. Naar het oordeel van de rechtbank ligt het netto-inkomen van appellante boven het norminkomen van € 385,43 zodat appellante in staat kan worden geacht haar vervoerskosten zelf te betalen. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. De Raad komt tot de volgende beoordeling. Naar aanleiding van de door appellante in hoger beroep aangevoerde grieven overweegt de Raad allereerst dat de in de aangevallen uitspraak gegeven bepaling, dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellante in beroep gestorte griffierecht ten bedrage van € 37,-- dient te vergoeden, als een kennelijke verschrijving moet worden aangemerkt. De Raad merkt in dit verband op dat ter zitting is verklaard dat het griffierecht door de gemeente ’s-Hertogenbosch aan appellante is vergoed. Voorts is de Raad van oordeel dat de rechtbank terecht geen aanleiding heeft gezien om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. De door mr. Hendriks aan appellante verleende rechtsbijstand vindt zijn grond in een familierelatie, zodat geen sprake is van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De Raad overweegt voorts het volgende. Artikel 2, eerste lid, van de Wvg bepaalt dat het gemeentebestuur zorg draagt voor de verlening van - onder meer - vervoersvoorzieningen ten behoeve van de deelneming aan het maatschappelijk verkeer van de in de gemeente woonachtige gehandicapten. Ingevolge artikel 3 van de Wvg moeten deze voorzieningen verantwoord, dat wil zeggen doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht zijn. In artikel 2, eerste lid, van de Wvg is voorts bepaald dat het gemeentebestuur met inachtneming van hetgeen bij en krachtens de Wvg is bepaald, bij verordening regels dient vast te stellen. Ter uitvoering van artikel 2, eerste lid, van de Wvg heeft de gemeenteraad van de gemeente ’s-Hertogenbosch de Verordening voorzieningen gehandicapten 2005 (hierna: Verordening) vastgesteld. Artikel 3.1, aanhef en onder c, sub 3, van de Verordening bepaalt dat de door burgemeester en wethouders te verstrekken vervoersvoorziening kan bestaan uit een tegemoetkoming in de kosten van gebruik van een eigen auto. Blijkens de toelichting bij deze bepaling gaat het om een forfaitaire vergoeding, dat wil zeggen een vast bedrag dat los staat van de werkelijk gemaakte kosten. Artikel 3.3, eerste lid, van de Verordening bepaalt, voor zover van belang, dat indien het inkomen zoals bedoeld in artikel 1.1 onder b hoger is dan de inkomensgrens van 1.5 x het norminkomen, geen vergoeding wordt verstrekt in de kosten van de voorziening als bedoeld in artikel 3.1, onder c sub 3, van de Verordening. Deze begrenzing rust blijkens de toelichting bij deze bepaling op het uitgangspunt dat boven de inkomensgrens mensen over het algemeen geacht worden de kosten van een auto of ander vervoer zelf te kunnen dragen. In artikel 1.1, aanhef en onder c, van de Verordening wordt voor het begrip norminkomen verwezen naar artikel 1, onder a, van het Financieel besluit gehandicapten gemeente ’s-Hertogenbosch 2005 (hierna: Financieel besluit). Artikel 1, onder a, van het Financeel besluit bepaalt dat het norminkomen is de bijstandsnorm als bedoeld in artikel 21 van de Wet werk en bijstand (hierna: WWB), na verhoging of verlaging met het bedrag genoemd in artikel 25 van de WWB, exclusief vakantiegeld en verhoogd met de in een kalenderjaar verschuldigde premie van een met de verplichte ziekenfondsverzekering overeenkomende (particuliere) ziektekostenverzekering, nadat deze premie is verminderd met een bedrag gelijk aan de nominale premie die in een kalenderjaar verschuldigd zou zijn bij verplichte ziekenfondsverzekering. Het Financieel besluit is door het College vastgesteld ter uitvoering van artikel 1:3 van de Verordening. Ingevolge het eerste lid van dit artikel legt het College de hoogte van de vergoedingen voor onder meer vervoersvoorzieningen, en de hoogte van de eigen betaling bij financiële tegemoetkomingen vast in het Financieel besluit. Het tweede lid bepaalt dat het College de hoogte van de eigen betaling bij financiële tegemoetkomingen vaststelt overeenkomstig het bepaalde in het Financieel besluit. Artikel 1:3 van de Verordening kent echter geen bevoegdheid toe aan het College om in het Financieel besluit - ook - regels te stellen met betrekking tot (de hoogte van) het norminkomen. Anders dan namens het College ter zitting is verklaard is de Raad van oordeel dat het College die bevoegdheid evenmin aan artikel 1.1, aanhef en onder c, van de Verordening kan ontlenen. Hieruit volgt dat artikel 1, onder a, van het Financieel besluit verbindende kracht mist. De Raad ziet aanleiding om de in en bij het Financieel besluit door het College gegeven voorschriften omtrent de vaststelling van het norminkomen aan te merken als beleidsregels ter invulling van de in de Verordening aan het College gegeven bevoegdheid om vervoersvoorzieningen toe te kennen. Blijkens deze beleidsregels wordt met norminkomen bedoeld het netto-inkomen waar, met inachtneming van een aantal in de Regeling inzake financiële tegemoetkomingen en eigen bijdragen Wvg onderscheiden normen ingevolge de WWB, aanspraak op bestaat. Het gaat daarbij onder meer om de bijstandsnorm voor een echtpaar of een alleenstaande die in een inrichting verblijft. De Raad is van oordeel dat dit beleid niet in strijd is met de Wvg en de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten gaat. Vast staat dat appellante vanaf mei 2004 in een AWBZ-instelling verblijft zodat het College in overeenstemming met zijn beleidsregels bij de vaststelling van het op appellante van toepassing zijnde norminkomen is uitgegaan van de bijstandsnorm voor een alleenstaande die in een inrichting verblijft. Deze norm bedroeg ten tijde in geding ingevolge artikel 23, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB € 256,95 per maand. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, in afwijking van zijn beleid niet van deze norm had mogen uitgaan. Het vorenstaande betekent dat, nu het netto-inkomen van appellante hoger is dan 1.5 x het voor haar geldende norminkomen, appellante ingevolge artikel 3.3, eerste lid, van de Verordening geen recht heeft op een vergoeding in de kosten van het gebruik van een eigen auto. Het College heeft deze vergoeding naar het oordeel van de Raad derhalve terecht beëindigd. Ingevolge artikel 6.3, vierde lid onder 1, van de Verordening wordt, ingeval een vergoeding in de kosten van het gebruik van een eigen auto wordt beëindigd omdat de inkomensgrens wordt overschreden, die voorziening zes maanden na dagtekening van de beschikking beëindigd of aangepast bij een inkomen dat hoger is geworden dan 1.5 x het norminkomen, maar lager blijft dan 2.25 x de norm. In het onderhavige geval heeft het College, in strijd met artikel 6.3, vierde lid onder 1, van de Verordening, bij de beëindiging van de aan appellante toegekende vergoeding geen overgangstermijn van zes maanden gehanteerd. Dit betekent dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 12 januari 2006 ten onrechte in stand heeft gelaten. De aangevallen uitspraak komt derhalve in zoverre voor vernietiging in aanmerking. De Raad zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb bepalen dat de aan appellante toegekende vervoerkostenvergoeding ingevolge artikel 6.3, vierde lid onder 1, van de Verordening wordt beëindigd met ingang van 26 maart 2006. In de door appellante aangevoerde omstandigheden ziet de Raad geen aanleiding voor het oordeel dat het College toepassing had moeten geven aan de in artikel 7.1, eerste lid, van de Verordening neergelegde hardheidsclausule. De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 12 januari 2006 in stand zijn gelaten; Bepaalt dat de vervoersvoorziening in de vorm van een vergoeding in de kosten van het gebruik van een eigen auto wordt beëindigd met ingang van 26 maart 2006; Bepaalt dat de gemeente ’s-Hertogenbosch aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 105,-- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en J.N.A. Bootsma en F.A.M. Stroink als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S.R. Bagga als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2007. (get.) R.M. van Male. (get.) S.R. Bagga. IJ031007