Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB6700

Datum uitspraak2007-09-18
Datum gepubliceerd2007-10-31
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsGroningen
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 06/34852
Statusgepubliceerd


Indicatie

Individueel ambtsbericht / art. 3 EVRM / zorgvuldigheidsbeginsel
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich bij zijn standpuntbepaling inzake artikel 3 EVRM ten onrechte gebaseerd op het individueel ambtsbericht nu het aan het ambtsbericht ten grondslag liggende onderzoek te weinig diepgaand is geweest. Gelet op de reikwijdte van de gehanteerde onderzoeksmethode, de aard van de gebruikte bronnen en de aard van de onderliggende stukken kan niet zonder meer worden geconcludeerd dat het – gezien bestendige (rechts)praktijk in China – onwaarschijnlijk is dat eiser – een ongewenst verklaarde vreemdeling – bij terugkomst in China de doodstraf opgelegd zal krijgen. Hetgeen in het individueel ambtsbericht staat, kan niet gedragen worden door de onderliggende stukken. In dit verband wijst de rechtbank op zijdens eiser overgelegde informatie. Onder verwijzing naar jurisprudentie van het EHRM (Jabari/Turkije van 11 juli 2002) overweegt de rechtbank dat de beoordeling in het kader van artikel 3 EVRM geen inschatting op basis van aannames dient te zijn, doch een beoordeling op grond van gedegen (feiten)onderzoek. Bovendien geldt dat de minister zich in het individueel ambtsbericht heeft uitgelaten in vage, althans onvoldoende concrete bewoordingen, waar het betreft de vraag of er substantiële gronden bestaan om een reëel risico aan te nemen dat eiser na terugkeer naar China de doodstraf zal worden opgelegd en geeft het ambtsbericht geen definitief antwoord op de vraag wat eiser te wachten staat wanneer hij terugkeert naar China. Verweerder had nader onderzoek dienen te (laten) verrichten. Strijd met zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel.


Uitspraak

RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE Nevenzittingsplaats Groningen, vreemdelingenkamer Zaaknummer: Awb 06/34852 Uitspraak in het geschil tussen: [Eiser], geboren op [geboortedatum] 1960, van Chinese nationaliteit, V-nummer: 051.003.1122, eiser, gemachtigde: mr. B.H. Werink, advocaat te Groningen, en DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE, voorheen de Minister van Justitie, daarvoor de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (Immigratie- en Naturalisatiedienst), te 's-Gravenhage, verweerder, vertegenwoordigd door mr. J.C. aan ‘t Goor, ambtenaar ten departemente. 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1. Bij beschikking van 14 mei 2004, uitgereikt op 5 augustus 2004, heeft verweerder eiser, op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), ongewenst verklaard. Eiser heeft tegen deze beschikking op 30 augustus 2004 bezwaar gemaakt. Bij beschikking van 5 oktober 2004 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Op 1 november 2004 heeft eiser tegen die beschikking beroep ingesteld en op 29 november 2004 heeft eiser de gronden van beroep ingediend. Bij brief van 24 februari 2005 heeft verweerder de bestreden beschikking van 5 oktober 2004 ingetrokken, waarna eiser het beroep van 1 november 2004 heeft ingetrokken. 1.2. Op 6 maart 2006 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken een individueel ambtsbericht uitgebracht. Bij brief van 26 april 2006 heeft eiser daarop gereageerd. 1.3. Bij beschikking van 17 juli 2006 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. 1.4. Bij beroepschrift van 18 juli 2006 heeft eiser tegen de hiervoor genoemde beschikking beroep ingesteld. Bij brief van 26 juli 2006 heeft eiser de gronden van beroep ingediend. 1.5. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toegezonden. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser toegezonden en hem in de gelegenheid gesteld om nadere gegevens te verstrekken. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. 1.6. Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 5 december 2006. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen. 1.7. Bij beslissing van 14 december 2006, verzonden op 28 december 2006, is het onderzoek ex artikel 8:68 Algemene wet bestuursrecht (Awb) heropend, teneinde de onderliggende stukken van het individueel ambtsbericht van 6 maart 2006 bij de Minister van Buitenlandse Zaken op te vragen. 1.8. Bij brief van 17 april 2007 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken de opgevraagde stukken aan de rechtbank doen toekomen. De Minister van Buitenlandse Zaken heeft diezelfde stukken, ontdaan van vertrouwelijke passages, en voormelde brief van 17 april 2007 aan de gemachtigde van eiser en aan verweerder doen toekomen. 1.9. Bij brief van 3 mei 2007 heeft verweerder toestemming als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, Awb verleend. Bij brief van 7 juni 2007 heeft eisers gemachtigde eveneens toestemming gegeven als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, Awb. 1.10. Bij uitspraak van 11 juni 2007 (Awb 06/34852) heeft de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, bepaald dat beperking van de kennisneming van de onderliggende stukken van het ambtsbericht van 6 maart 2006 geheel gerechtvaardigd is. 1.11. Bij brief van 7 augustus 2007 heeft de gemachtigde van eiser toestemming verleend voor het afdoen van het geschil zonder nadere behandeling ter zitting. 1.12. Bij brief van 10 augustus 2007 heeft verweerder eveneens toestemming verleend voor het afdoen van het geschil zonder nadere behandeling ter zitting. 1.13. Gezien artikel 8:57 Awb, heeft de rechtbank bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege kan blijven en heeft zij het onderzoek gesloten. 2. Rechtsoverwegingen Standpunten van partijen 2.1. Verweerder heeft de beschikking in primo als volgt gemotiveerd. Uit het (onherroepelijk geworden) vonnis van de meervoudige kamer voor strafzaken van de rechtbank Almelo van 13 mei 2003 blijkt dat eiser wegens overtreding van artikel 287 Wetboek van Strafrecht (WvS) is veroordeeld tot een gevangenisstraf waarvan het onvoorwaardelijke deel zeven jaar bedraagt. Gelet hierop wordt aangenomen dat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde, terwijl hij geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder a tot en met e, dan wel l, Vw 2000. Op grond daarvan bestaat aanleiding eiser ongewenst te verklaren. De tijdens het gehoor op 6 juni 2003 door eiser aangevoerde omstandigheden zijn van onvoldoende gewicht om ongewenstverklaring achterwege te laten. Niet is gebleken van bijzondere feiten of omstandigheden op grond waarvan, bij afweging van alle aan de orde komende belangen, aanleiding bestaat ongewenstverklaring achterwege te laten in afwijking van de in de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) neergelegde beleidsregels. In de beschikking op bezwaar heeft verweerder het volgende overwogen. Uit een individueel ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 6 maart 2006 blijkt dat de huidige verblijfplaats van de familie van de overleden echtgenote van eiser niet achterhaald kon worden, omdat eiser onduidelijke adresgegevens heeft opgegeven. Het is daardoor niet duidelijk geworden bij welke instantie deze familie aangifte zou hebben kunnen doen. Om die reden is het niet mogelijk te verifiëren of deze familie daadwerkelijk tegen eiser een aanklacht wegens moord heeft ingediend. Uit voormeld ambtsbericht blijkt voorts dat China het “ne bis in idem” principe niet respecteert. Gebleken is echter dat iemand bij terugkeer in China voor dezelfde misdaad alsnog vrijgesproken of lichter veroordeeld kan worden, of men krijgt een straf opgelegd volgens de Chinese wetgeving. Deze laatste optie wordt theoretisch gezien niet uitgesloten, maar komt bijna niet voor. Het wordt onwaarschijnlijk geacht dat eiser bij terugkomst in China nog de doodstraf opgelegd zal krijgen. Het gegeven dat eiser wellicht nog een berechting zal krijgen is niet in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Het “ne bis in idem” principe is alleen gericht tegen hernieuwde berechting binnen de rechtsmacht van dezelfde staat. Een eventuele hernieuwde berechting in een andere staat kan een aanwijzing zijn voor het bestaan van een risico op schending van artikel 3 EVRM. De kans daarop hangt af van met name de volgende omstandigheden: - of betrokkene vervolgd wordt voor hetzelfde delict, of toch voor een ander delict; - of er sprake is van een disproportionele straf, bijvoorbeeld omdat het delict in het buitenland is gepleegd of omdat simpelweg de doodstraf wordt opgelegd; - of bij de eventuele strafoplegging al dan niet rekening wordt gehouden met de reeds opgelegde (en ten uitvoer gelegde) straf. In het geval van eiser zou in China een hernieuwd proces kunnen plaatsvinden, maar de te verwachten straf zal zeker niet disproportioneel zijn. Op grond van het voorgaande wordt het door verweerder niet waarschijnlijk geacht dat eiser het risico loopt te worden onderworpen aan een in artikel 3 EVRM verboden behandeling, nog afgezien van het feit dat niet zeker is of de schoonfamilie van eiser aangifte heeft gedaan. Naar aanleiding van het zijdens eiser ingebrachte stuk van Amnesty International van 1 januari 2006 heeft verweerder overwogen dat gesteld noch gebleken is dat dit stuk ziet op personen mensen die zijn teruggekeerd naar China nadat zij in een ander land gestraft waren. Aan dat stuk kan dan ook niet de waarde worden gehecht die eiser eraan gehecht wil zien. Eiser is op de juiste gronden ongewenst verklaard en de door eiser aangedragen omstandigheden zijn onvoldoende om te concluderen dat de ongewenstverklaring van eiser achterwege dient te worden gelaten. 2.2. Eiser heeft het volgende aangevoerd. In Nederland is eiser bestraft voor doodslag op zijn echtgenote. Bij terugkeer naar China vreest hij nogmaals bestraft te worden. Verweerder betwist niet dat die mogelijkheid bestaat, en zelfs reëel is, maar ziet daarin geen aanleiding tot het aannemen van schending van artikel 3 EVRM. Verweerder ontkent niet dat eiser voor de doodslag op zijn echtgenote in China ter dood veroordeeld zou kunnen worden. Door het overleggen van diverse stukken heeft eiser duidelijk gemaakt dat de doodstraf in China op zeer grote schaal wordt toegepast. Het opleggen van die straf is in China een staatsgeheim, waarover nauwelijks informatie verstrekt wordt. Als gevolg daarvan is het niet bekend hoe vaak de doodstraf wordt opgelegd en waarvoor. De Minister van Buitenlandse Zaken stelt dat geen gevallen bekend zijn van mensen in een positie als eiser, die vervolgens in China ter dood veroordeeld zijn. Dat op zich is niet van belang. Het gaat om de vraag of de minister inzicht heeft en kan hebben in de achtergrond van de ter dood veroordelingen in China. Indien de minister dat inzicht niet heeft, heeft de stelling van de minister geen waarde. Gelet hierop heeft eiser de rechtbank verzocht de onderliggende stukken van het individueel ambtsbericht op te vragen. De Minister van Buitenlandse Zaken heeft meegedeeld dat men de verblijfplaats van de familie van het slachtoffer niet heeft kunnen vinden en voorts dat niet duidelijk is bij welke instantie de familie aangifte gedaan zou hebben. Ten onrechte concludeert verweerder daaruit dat eiser te vage adresinformatie zou hebben verstrekt. Eiser heeft in zijn reactie op het individueel ambtsbericht al aangegeven dat hij duidelijk heeft gemaakt in welke wijk de familie van het slachtoffer woont en dat het voor de hand ligt dat in die wijk aangifte is gedaan. Kennelijk heeft verweerder daarin geen aanleiding gezien de Minister van Buitenlandse Zaken te vragen navraag te doen bij het politiebureau in die bewuste wijk. Het onderzoek is dan ook onzorgvuldig geweest, nu niet alle onderzoeksmogelijkheden benut zijn. Reeds op 19 november 2004 heeft eiser verder aangegeven dat hij weet dat de Nederlandse politie over zijn strafzaak contact heeft gehad met de Chinese politie. Dat is door verweerder nooit betwist, zodat vaststaat dat de Chinese autoriteiten van een en ander op de hoogte zijn. Voorts heeft eiser van zijn moeder gehoord dat de Chinese politie bij haar aan de deur is geweest. Dat de kans groot is dat hij in China vervolgd zal worden, is niet betwist. Evenmin is betwist dat in principe de doodstraf gegeven kan worden. Vooralsnog gaat eiser er echter van uit dat niemand weet hoe groot de kans is dat hem de doodstraf opgelegd zal worden. Dat is niet aan eiser te wijten, nu dat veroorzaakt wordt door de geheimzinnigheid van China rond de oplegging van de doodstraf. Duidelijk is slechts dat de doodstraf in China op zeer grote schaal wordt toegepast. Tenzij uit de onderliggende stukken van het individueel ambtsbericht blijkt dat de Minister van Buitenlandse Zaken een goed inzicht heeft in het toepassen van de doodstraf, kan geen waarde gehecht worden aan de opmerkingen van verweerder daarover. Er zal dan vanuit moeten worden gegaan dat ook een reeds in het buitenland bestrafte dader het reële risico loopt in China alsnog tot de doodstraf veroordeeld te worden. Vaststaat immers dat in China in geval van een delict, als door eiser gepleegd, in het algemeen de angst voor de doodstraf reëel is. Beoordeling van het beroep 2.3. In artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, Vw 2000 is bepaald dat een vreemdeling door verweerder ongewenst kan worden verklaard, indien hij een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid en geen rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder a tot en met e dan wel l, Vw 2000. 2.4. De rechtbank stelt vast dat niet in geding is dat eiser vanwege zijn strafrechtelijke veroordeling in beginsel ongewenst verklaard kan worden. Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of de uitzetting van eiser als gevolg van de ongewenstverklaring in strijd is met artikel 3 EVRM. Tussen partijen is niet in geschil dat het opleggen van de doodstraf, waarvoor eiser bij terugkeer naar China stelt te vrezen, een door artikel 3 EVRM verboden behandeling betreft. 2.5. Voorts stelt de rechtbank vast dat verweerder in hetgeen eiser in bezwaar heeft aangevoerd met betrekking tot het bestaan van een risico op een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM aanleiding heeft gezien de Minister van Buitenlandse Zaken te verzoeken een individueel ambtsbericht ten aanzien van eiser uit te brengen. Verweerder is vervolgens op grond van het individueel ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 6 maart 2006 tot het standpunt gekomen dat het niet waarschijnlijk is dat eiser het risico loopt te worden onderworpen aan een door artikel 3 EVRM verboden behandeling. Verweerder heeft geconcludeerd dat hetgeen door eiser is aangedragen onvoldoende is om de ongewenstverklaring van eiser achterwege te laten. Eiser heeft de juistheid van de inhoud van het individueel ambtsbericht bestreden. 2.6. In de uitspraak van 12 oktober 2001 (JV 2001/325), heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS), geoordeeld dat een ambtsbericht over de situatie in een land kan worden aangemerkt als een deskundigenadvies aan verweerder, ten behoeve van de uitoefening van diens bevoegdheden. Het ambtsbericht dient daartoe op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie te verschaffen, onder aanduiding - voorzover mogelijk - van de bronnen, waaraan deze informatie is ontleend. Indien aan deze eisen is voldaan, mag verweerder bij de besluitvorming van de juistheid van die informatie uitgaan, tenzij er concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan. Blijkens de uitspraak van de ABRS van 11 oktober 2002 (JV 2002/470), geldt het voorgaande eveneens voor een individueel ambtsbericht. 2.7. Bij brief van 14 maart 2006 heeft verweerder, toen de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, meegedeeld dat het individueel ambtsbericht qua inhoud en qua procedure zorgvuldig tot stand is gekomen en inhoudelijk inzichtelijk is. 2.8. In het individueel ambtsbericht van 6 maart 2006 staat vermeld dat het niet mogelijk was te verifiëren of de familie van de echtgenote van eiser een aanklacht wegens moord tegen eiser heeft ingediend, omdat de huidige verblijfplaats van die familie niet achterhaald kon worden en omdat niet duidelijk is bij welke instantie deze familie aangifte zou hebben gedaan. Voorts vermeldt het ambtsbericht, onder aanhaling van artikel 10 van het Chinese Wetboek van Strafrecht, dat wanneer iemand buiten China een misdaad heeft gepleegd en daarvoor in het buitenland is veroordeeld, het “ne bis in idem” principe door China niet wordt gerespecteerd. Dienaangaande is verder vermeld dat die persoon bij terugkeer in China voor dezelfde misdaad alsnog wordt vrijgesproken, of lichter wordt veroordeeld, of dat hij een straf krijgt opgelegd volgens de Chinese wetgeving. Deze laatste optie wordt theoretisch gezien niet uitgesloten, maar komt bijna niet voor. In de meeste gevallen is de eerste of de tweede optie van toepassing. Het wordt onwaarschijnlijk geacht dat eiser bij terugkomst in China nog de doodstraf opgelegd zal krijgen. Het feit dat eiser in Nederland wegens moord op zijn echtgenote is veroordeeld, is voor de Chinese autoriteiten onvoldoende bewijs en kan voor hen ook niet het enige bewijs zijn. Een Nederlandse veroordeling zal wel een van de bewijzen zijn, maar belangrijker zijn de bewijzen die gebruikt zijn tegen eiser in de Nederlandse strafzaak en de manier waarop de bewijzen zijn verkregen. Alle bewijzen moeten volgens de Chinese wet verzameld en geverifieerd worden door de Chinese autoriteiten. In dat verband is – nog steeds in meergenoemd ambtsbericht – verwezen naar artikel 42 van het Chinese Wetboek van Strafvordering, welke tekst in het ambtsbericht is aangehaald. 2.9. De rechtbank heeft met toestemming van partijen kennis genomen van de onderliggende stukken van het individueel ambtsbericht en overweegt thans als volgt. 2.10. Zoals het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) meerdere malen heeft overwogen, onder meer in de uitspraak inzake Jabari / Turkije van 11 juli 2000 (JV 2000, 240), behelst artikel 3 EVRM een van de meest fundamentele waarden van een democratische samenleving en verbiedt dit artikel in absolute termen marteling of een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing. Ingeval een vreemdeling zich er op beroept dat hem bij uitzetting naar een land een door artikel 3 EVRM verboden behandeling ten deel valt, is een diepgaand en kritisch onderzoek vereist (r.o. 40). 2.11. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich bij zijn standpuntbepaling inzake artikel 3 EVRM ten onrechte gebaseerd op het individueel ambtsbericht nu het aan het ambtsbericht ten grondslag liggende onderzoek te weinig diepgaand is geweest. Gelet op de reikwijdte van de gehanteerde onderzoeksmethode, de aard van de gebruikte bronnen en de aard van de onderliggende stukken kan niet zonder meer worden geconcludeerd dat het - gezien bestendige (rechts)praktijk in China - onwaarschijnlijk is dat eiser bij terugkomst in China de doodstraf opgelegd zal krijgen. Naar het oordeel van de rechtbank kan dan ook hetgeen onder 2. (laatste gedeelte) en onder 3. in het individueel ambtsbericht staat vermeld, niet worden gedragen door de onderliggende stukken. De rechtbank wijst in dit verband mede op de zijdens eiser overgelegde informatie van mr. drs. B. van Rooij (docent Chinees strafrecht bij het Sinologisch Instituut van de Universiteit van Leiden) van 2 november 2004, waarin hij vermeldt dat op grond van artikel 232 van het Chinese Wetboek van Strafrecht ingeval van opzettelijke doodslag minimaal tien jaar gevangenisstraf en maximaal de doodstraf kan worden opgelegd en dat, wanneer sprake is van verzachtende omstandigheden, een gevangenisstraf van drie tot tien jaar kan worden opgelegd. Voorts vermeldt hij dat de rechtelijke autoriteiten in China gelet op artikel 10 van het Chinese Wetboek van Strafrecht een aanzienlijke vrijheid hebben om naar eigen inzicht te beslissen over vervolging en bestraffing van reeds in het buitenland gestraften alsook dat het moeilijk is om dienaangaande met zekerheid uitspraken te doen vanwege de omvang van China en - gezien genoemde beslissingsvrijheid - het verschil in interpretatie van het recht door de rechterlijke autoriteiten. Onder verwijzing naar de in de vorige rechtsoverweging aangehaalde jurisprudentie van het EHRM overweegt rechtbank dat de beoordeling in het kader van artikel 3 EVRM geen inschatting op basis van aannames dient te zijn, doch een beoordeling op grond van gedegen (feiten)onderzoek. Bovendien geldt - mede als uitvloeisel van het voorgaande - dat de minister zich in het individueel ambtsbericht heeft uitgelaten in vage, althans onvoldoende concrete bewoordingen, waar het betreft de vraag of er substantiële gronden bestaan om een reëel risico aan te nemen dat eiser na terugkeer naar China de doodstraf zal worden opgelegd en geeft het ambtsbericht geen definitief antwoord op de vraag wat eiser te wachten staat wanneer hij terugkeert naar China. Het gebruik in het ambtsbericht van 6 maart 2006 (onder 2. en 3.) van woorden als “in de meeste gevallen” en “onwaarschijnlijk” is onvoldoende om daarop - zoals verweerder in de bestreden beschikking heeft gedaan - het oordeel te baseren dat verwijdering van eiser naar China niet in strijd is met artikel 3 EVRM. De rechtbank benadrukt dat de vermelding in het ambtsbericht dat het opleggen van de doodstraf onwaarschijnlijk is, tevens betekent dat dit niet is uitgesloten. 2.12. Bij het voorgaande acht de rechtbank van belang dat blijkens de bestreden beschikking tussen partijen niet in geschil dat in China veel executies plaatsvinden (bestreden beschikking van 17 juli 2006, bladzijde 3, tweede alinea van boven). De rechtbank wijst dienaangaande ook op het zijdens eiser overgelegde rapport van Amnesty International over China over het jaar 2004, waarin melding wordt gemaakt van vierendertighonderd geëxecuteerden, van zesduizend ter dood veroordeelden en van ter dood veroordeling na oneerlijke processen, alsook op het rapport “Facts and figures on the death penalty” van Amnesty International van 1 januari 2006. Verweerder heeft in dit verband overwogen dat aan die executies niet de waarde kan worden toegekend die eiser daaraan hecht, nu gesteld noch gebleken is dat die executies personen hebben getroffen die zijn teruggekeerd naar China, nadat zij in een ander land gestraft waren. Naar het oordeel van de rechtbank echter is van essentieel belang de vaststelling dát executies plaatsvinden in China. Reeds op grond van het individueel ambtsbericht is niet uitgesloten dat ook eiser daarvan slachtoffer kan worden, temeer nu daaruit blijkt dat in het geval iemand een misdaad buiten China heeft gepleegd en daarvoor ook in het buitenland is veroordeeld, het “ne bis in idem” principe door China niet wordt gerespecteerd. 2.13. Voor zover verweerder zich in de bestreden beschikking op het standpunt heeft gesteld dat schending van artikel 3 EVRM niet aan de orde is nu onzeker is of de schoonfamilie van eiser in China aangifte heeft gedaan van de doodslag op zijn echtgenote, volgt de rechtbank verweerder niet. Nog daargelaten dat op grond van de onderliggende stukken van het individueel ambtsbericht niet kan worden geconcludeerd dat deze onzekerheid voor rekening van eiser dient te komen en dat het doen van aangifte ingeval van een misdrijf als het onderhavige voor de hand ligt, lijkt, gelet op de hiervoor gereleveerde artikelen in het Chinese Wetboek van Strafrecht bezien in samenhang met de ernst van het door eiser gepleegde misdrijf, vervolging en berechting van eiser al zeker niet uitgesloten. De rechtbank wijst er in dit verband nog op dat eiser tijdens de hoorzitting die op 26 april 2005 is gehouden, heeft verklaard dat hij na het misdrijf enige tijd voortvluchtig is geweest en dat de Nederlandse politie om die reden contact heeft gezocht met de Chinese politie. Tevens heeft eiser verklaard van zijn moeder te hebben vernomen dat zij door de Chinese politie is bezocht en dat haar van die zijde is meegedeeld dat men op zoek was naar eiser. Deze verklaringen zijn door verweerder niet weersproken, zodat bekendheid bij de Chinese autoriteiten met het plegen van een misdrijf door eiser vooralsnog minstens aannemelijk is. 2.14. In de door verweerder overgelegde uitspraak van de ABRS van 7 mei 2004, zaaknummer 200401320/1 ziet de rechtbank, gelet op het voorgaande, geen aanleiding om tot het oordeel te komen dat ten aanzien van eiser bij terugkeer naar China geen sprake zal zijn van een schending van artikel 3 EVRM. 2.15. In aanmerking genomen al hetgeen hiervoor is overwogen komt de rechtbank tot de conclusie dat geen duidelijkheid bestaat over wat er met eiser zal gebeuren nadat hij als gevolg van de ongewenstverklaring zal worden uitgezet naar China. Zonder nader onderzoek kan niet worden geoordeeld dat de uitzetting van eiser geen strijd oplevert met artikel 3 EVRM. Verweerder heeft ter motivering van de beschikking op bezwaar niet kunnen volstaan met een verwijzing naar het individueel ambtsbericht en had nader onderzoek dienen te (laten) verrichten. 2.16. De bestreden beschikking bevat voorts een ondeugdelijke motivering op grond van het volgende. Verweerder heeft in de bestreden beschikking overwogen dat in China een hernieuwd proces zou kunnen plaatsvinden, maar dat de te verwachten straf zeker niet disproportioneel zal zijn. Met die conclusie heeft verweerder aan het individueel ambtsbericht een betekenis toegekend, die niet onderbouwd is, terwijl mede op grond van die conclusie verweerder tot zijn standpunt is gekomen dat eiser bij terugkeer naar China geen behandeling in strijd met artikel 3 EVRM ten deel zal vallen. 2.17. Gezien het eerder overwogene is het beroep gegrond. De bestreden beschikking dient te worden vernietigd vanwege strijd met de uit artikel 3 EVRM voortvloeiende onderzoeksplicht, met het in artikel 3:2 Awb neergelegde beginsel dat een besluit zorgvuldig dient te worden voorbereid, met artikel 3:9 Awb waarin de vergewisplicht is neergelegd en met het in artikel 7:12, eerste lid, Awb neergelegde beginsel dat een besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering. 2.18. Er bestaat aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, zijnde een bedrag van € 644,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting; wegingsfactor 1; in totaal 2 x € 322,-- = € 644,--). 2.19. De rechtbank stelt ten slotte vast dat een ongewenst verklaarde vreemdeling op grond van artikel 67, derde lid, Vw 2000 in afwijking van artikel 8 Vw 2000 geen rechtmatig verblijf kan hebben. Eiser wordt derhalve na afloop van zijn detentie met onmiddellijke uitzetting bedreigd. Om die reden ziet de rechtbank aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, Awb na te melden voorlopige voorziening te treffen. 3 Beslissing De rechtbank: - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt de bestreden beschikking van 17 juli 2006; - bepaalt dat verweerder een nieuwe beschikking dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen; - veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,-- , onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier dient te voldoen. - verbiedt verweerder eiser uit Nederland te (doen) verwijderen tot vier weken nadat op het bezwaar tegen de beschikking van 14 mei 2004 is beslist; Aldus gegeven door mr. S. Stenfert Kroese en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van H.M. Eleveld als griffier op 18 september 2007. De griffier is buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen. Tegen de uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC te ’s-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift, in aanvulling op de vereisten gesteld in artikel 6:5 Algemene wet bestuursrecht één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing. Afschrift verzonden: