Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB6762

Datum uitspraak2007-10-30
Datum gepubliceerd2007-10-31
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/4885 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Uitkering op grond van de Algemene bijstandswet omgezet in een WWB-uitkering. Tot arbeidsinschakeling strekkende verplichtingen.


Uitspraak

06/4885 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant], tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 7 juli 2006, 05/1900 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Venlo (hierna: College) Datum uitspraak: 30 oktober 2007 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 september 2007. Appellant is verschenen in persoon. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door C. Volleberg, werkzaam bij de gemeente Venlo. II. OVERWEGINGEN Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende. Appellant ontvangt sedert 28 maart 1980 een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande. Bij brief van 8 januari 1998 heeft de bij de GGD Noord-Limburg werkzame arts Belinfante-van Gelder aan het College meegedeeld dat appellant “op grond van de aard en ernst van zijn psychische problematiek in de praktijk als blijvend arbeidsongeschikt voor de reguliere arbeidsmarkt mag worden beschouwd ”. Bij besluit van 18 februari 1998 heeft het College appellant op grond daarvan vrijgesteld van de verplichtingen als bedoeld in artikel 113 van de Algemene bijstandswet (Abw). Bij besluit van 17 juni 2005 heeft het College de bijstand ingevolge de Abw met ingang van 16 juni 2005 omgezet in een WWB-uitkering. Daarbij is aan appellant tevens de verplichting opgelegd medewerking te verlenen aan een arbeidsgeschiktheidskeuring door de GGD. Voor de duur van dat onderzoek is appellant vrijgesteld van de verplichting om te trachten algemeen geaccepteerd werk in dienstbetrekking te verkrijgen. Bij besluit van 11 oktober 2005 heeft het College het tegen het besluit van 17 juni 2005 gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard met dien verstande dat appellant tijdelijk in afwachting van het nieuwe medische advies is ontheven van de arbeidsverplichtingen. De verplichting tot het verlenen van medewerking aan een in te stellen medisch onderzoek is daarbij gehandhaafd. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 11 oktober 2005 ingestelde beroep ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant zich tegen deze uitspraak gekeerd. Daartoe heeft appellant - samengevat - aangevoerd dat het besluit om hem wederom aan een medisch onderzoek te onderwerpen in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel, dat een dergelijk besluit bovendien strijdig is met het gelijkheidsbeginsel nu arbeidsongeschikten met een WAO-uitkering van de leeftijd van appellant niet behoeven te worden herkeurd en voorts meer in het algemeen dat bij de overheid het besef aanwezig dient te zijn dat arbeidsongeschikten zoals appellant tot de categorie “blijvers in de bijstand” behoren te worden gerekend. De Raad komt tot de volgende beoordeling. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de WWB is de bijstandsgerechtigde jonger dan 65 jaar verplicht: a. naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en te aanvaarden (…); b. gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling. Artikel 9, tweede lid, van de WWB bepaalt dat, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, het college in individuele gevallen tijdelijk ontheffing kan verlenen van een verplichting als bedoeld in het eerste lid. (…) Daarnaast kan het college, ingevolge artikel 55 van de WWB, verplichtingen opleggen die strekken tot arbeidsinschakeling dan wel die verband houden met aard en doel van een bepaalde vorm van bijstand of die strekken tot zijn vermindering of beëindiging. Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 26 april 2005, LJN AT5285) is bijstandsverlening erop gericht om degenen die daartoe in staat zijn, te stimuleren om betaald werk te vinden en dat voor degenen die dat nog niet kunnen, wordt gezocht naar mogelijkheden om hun kansen op de arbeidsmarkt te vergroten. Mede gelet op de in artikel 13, eerste en tweede lid, van de Abw (te vergelijken met artikel 18, eerste en vierde lid, van de WWB) neergelegde opdracht aan het College tot afstemming van aan de bijstand verbonden verplichtingen zal bij heronderzoeken dan ook periodiek bezien moeten worden of, en zo ja in hoeverre, er aanleiding is om tot arbeidsinschakeling strekkende verplichtingen (opnieuw) aan de bijstand te verbinden of om voor een bepaalde periode verleende ontheffingen van deze verplichtingen voort te zetten, in te trekken of te wijzigen. Een besluit om deze verplichtingen voorgoed niet aan een belanghebbende op te leggen of om zonder tijdsbepaling ontheffing te verlenen van verplichtingen gericht op inschakeling in de arbeid, zou daarmee in strijd zijn. De Raad ziet geen aanleiding daarover inzake toepassing van de WWB anders te oordelen. Nog daargelaten dat het besluit van 18 februari 1998 strikt genomen geen definitieve ontheffing van de verplichtingen als bedoeld in artikel 113 van de Abw behelst, rechtvaardigt - naar het oordeel van de Raad - de omzetting van de Abw-uitkering in een WWB-uitkering op zichzelf reeds een herbeoordeling van de rechten en verplichtingen van appellant. Dit geldt temeer nu de medische beoordeling in 1998 (meer) gericht was op direkte inschakeling in de arbeidsmarkt en - uiteraard - nog niet zozeer op re-integratievoorzieningen welke onder het regime van de WWB verder tot ontwikkeling zijn gekomen. Gelet hierop is de Raad van oordeel dat het College in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om appellant, met toepassing van artikel 55 van de WWB, de verplichting op te leggen mee te werken aan een nieuw medisch onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling en/of re-integratie. Het door appellant gedane beroep op het rechtszekerheidsbeginsel treft onder verwijzing naar het vorenstaande geen doel. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt evenmin reeds omdat de aangeduide categorie van WAO-gerechtigden niet in alle opzichten vergelijkbaar is met geheel of gedeeltelijk arbeidsongeschikten met een bijstandsuitkering, zodat van ongelijke behandeling van gelijke gevallen niet kan worden gesproken. Hetgeen appellant overigens in meer principiële zin naar voren heeft gebracht, heeft de Raad niet tot een andersluidend oordeel kunnen brengen. De Raad merkt daarbij nog op dat de taak van de Raad in deze niet verder strekt dan het beantwoorden van rechtsvragen in concrete, aan hem voorgelegde geschillen. Gelet op het voorgaande dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en R.H.M. Roelofs en L.H. Waller als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2007. (get.) Th.C. van Sloten. (get.) N.L.E.M. Bynoe. IJ