Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB6874

Datum uitspraak2007-11-01
Datum gepubliceerd2007-11-01
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers21-002330-05
Statusgepubliceerd


Indicatie

Gijzeling in Paleis van Justitie. Bruikbaarheid getuigenverklaringen. Straftoemeting.


Uitspraak

Parketnummer: 21-002330-05 Uitspraak d.d.: 1 november 2007 TEGENSPRAAK Gerechtshof Arnhem meervoudige kamer voor strafzaken Arrest gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Arnhem van 26 april 2005 in de strafzaak tegen VERDACHTE. Het hoger beroep De verdachte en de officier van justitie hebben tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld. Onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 12 oktober 2005, 3 januari 2006, 3 maart 2006, 19 mei 2006, 4 juli 2006, 12 september 2006, 5 december 2006, 27 februari 2007, 21 mei 2007 en 18 oktober 2007 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg. Op 16 augustus 2007 heeft in een gewijzigde samenstelling een pro forma-behandeling van de zaak plaatsgehad. Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd (zie voor de inhoud van de vordering bijlage I). Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en zijn raadslieden, mr. J. Steenbrink en mr. R. Lonterman, naar voren is gebracht. Omvang van het hoger beroep Zowel door de verdediging als door de advocaat-generaal is ter terechtzitting verklaard dat men geen rechtsmiddel heeft willen instellen tegen dat deel van het vonnis waarvan beroep waarbij verdachte van het onder 2 primair en 2 subsidiair tenlastegelegde werd vrijgesproken. Het hoger beroep blijft daarom beperkt tot dat deel van het vonnis waarvan beroep waarbij verdachte ter zake van het onder 1, 3 en 4 tenlastegelegde werd veroordeeld. Het vonnis waarvan beroep Het hof zal het vonnis waarvan beroep voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen omdat het tot een andere bewijsbeslissing en strafoplegging komt en daarom opnieuw rechtdoen. De tenlastelegging Aan verdachte is, na een nadere omschrijving van de tenlastelegging als bedoeld in artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering en een wijziging tenlastelegging, en voor zover nog van belang, tenlastegelegd dat: 1. hij in of omstreeks de periode van 1 november 2002 tot en met 29 januari 2003 te Arnhem en/of (elders) in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk de officier van justitie en/of de tolk, wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en/of beroofd gehouden (in de Groesbeekzaal van het Paleis van Justitie), met het oogmerk (een) ander(en), te weten de Nederlandse (justitiële) autoriteiten, te dwingen iets te doen of niet te doen, immers medeverdachte 1 heeft de politiesurveillant met een wapen (gas-/alarmpistool) bedreigd en/of overmeesterd en/of vervolgens diens vuurwapen (dienstpistool, merk Walther P5) afgepakt en/of (vervolgens) die officier van justitie en/of die tolk belet de Groesbeekzaal te verlaten en/of die officier van justitie en/of die tolk gedwongen in de Groesbeekzaal te blijven en/of die officier van justitie een of meerdere malen een wapen tegen het hoofd gezet en/of (daarbij) afgeteld en/of een of meerdere malen een wapen op die officier van justitie gericht en/of gericht gehouden en/of die officier van justitie (aldus) met een wapen bedreigd en/of een of meerdere malen tegen die officier van justitie en/of die tolk gezegd dat hij, medeverdachte 1, hen/hem/haar zou vermoorden, dood zou schieten en/of af zou maken, althans dergelijke dreigende taal geuit, en/of van de Nederlandse (justitiële) autoriteiten geëist dat -zakelijk weergegeven- de sleutels van de zittingszaal naar de Groesbeekzaal moesten worden gebracht, dat die tolk, die inmiddels de Groesbeekzaal was ontvlucht en/of had verlaten, moest terugkeren naar de Groesbeekzaal en/of dat verdachte vanuit het Huis van Bewaring Arnhem-Zuid moest worden overgebracht naar de Groesbeekzaal, en welk medeplegen van verdachte (onder meer) hieruit heeft bestaan dat verdachte, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, conform tevoren met zijn mededader(s) gemaakte afspraken, een mededader (medeverdachte 2) opdracht heeft gegeven, althans -nadrukkelijk- heeft geëist/verzocht, een wapen over de muur van het Huis van Bewaring Arnhem-Zuid te gooien, althans een wapen het Huis van Bewaring Arnhem-Zuid binnen te brengen en/of -nadat eerder genoemd wapen (gas-/alarmpistool) over de muur van het Huis van Bewaring Arnhem-Zuid was gegooid en/of in het Huis van Bewaring Arnhem-Zuid was binnengebracht- dat wapen (gas-/alarmpistool) heeft overgedragen, verschaft en/of geleverd aan die medeverdachte 1 en/of zijn mededader(s) en/of contact heeft gelegd en/of onderhouden met en/of aanwijzingen en/of instructies heeft gegeven aan die medeverdachte 1 en/of zijn mededader(s); althans, indien het vorenstaande onder 1 niet tot een veroordeling leidt: medeverdachte 1 op of omstreeks 29 januari 2003 te Arnhem en/of (elders) in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk de officier van justitie en/of de tolk, wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en/of beroofd gehouden, met het oogmerk (een) ander(en), te weten de Nederlandse (justitële) autoriteiten, te dwingen iets te doen of niet te doen, immers medeverdachte 1 heeft de politiesurveillant met een wapen (gas-/alarmpistool) bedreigd en/of overmeesterd en/of vervolgens diens vuurwapen (dienstpistool, merk Walther P5) afgepakt en/of (vervolgens) die officier van justitie en/of die tolk belet de Groesbeekzaal te verlaten en/of die officier van justitie en/of die tolk gedwongen in de Groesbeekzaal te blijven en/of die officier van justitie een of meerdere malen een wapen tegen het hoofd gezet en/of (daarbij) afgeteld en/of een of meerdere malen een wapen op die officier van justitie gericht en/of gericht gehouden en/of die officier van justitie (aldus) met een wapen bedreigd en/of een of meerdere malen tegen die officier van justitie en/of die tolk gezegd dat hij, medeverdachte 1, hen/hem/haar zou vermoorden, dood zou schieten en/of af zou maken, althans dergelijke dreigende taal geuit, en/of van de Nederlandse (justitiële) autoriteiten geëist dat -zakelijk weergegeven- de sleutels van de zittingszaal naar de Groesbeekzaal moesten worden gebracht, dat die tolk, die inmiddels de Groesbeekzaal was ontvlucht en/of had verlaten, moest terugkeren naar de Groesbeekzaal en/of dat verdachte vanuit het Huis van Bewaring Arnhem-Zuid moest worden overgebracht naar de Groesbeekzaal, welk feit verdachte in of omstreeks de periode van 1 november 2002 tot en met 29 januari 2003 te Arnhem en/of (elders) in Nederland opzettelijk heeft uitgelokt door giften, beloften, misbruik van gezag, geweld, bedreiging of misleiding en/of door het verschaffen van gelegenheid, middelen en/of inlichtingen, althans tot en/of bij het plegen van welk misdrijf verdachte in of omstreeks de periode van 1 november 2002 tot en met 29 januari 2003 te Arnhem en/of (elders) in Nederland medeplichtig is geweest door het opzettelijk verschaffen van gelegenheid, middelen en/of inlichtingen en/of door opzettelijk behulpzaam te zijn, welke opzettelijke uitlokking, althans medeplichtigheid, (onder meer) hieruit heeft bestaan dat verdachte, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, conform tevoren met zijn mededader(s) gemaakte afspraken, een mededader (medeverdachte 2) opdracht heeft gegeven, althans -nadrukkelijk- heeft geëist/verzocht, een wapen over de muur van het Huis van Bewaring Arnhem-Zuid te gooien, althans een wapen het Huis van Bewaring Arnhem-Zuid binnen te brengen en/of -nadat eerder genoemd wapen (gas-/alarmpistool) over de muur van het Huis van Bewaring Arnhem-Zuid was gegooid en/of in het Huis van Bewaring Arnhem-Zuid was binnengebracht- dat wapen (gas-/alarmpistool) heeft overgedragen, verschaft en/of geleverd aan die medeverdachte 1 en/of zijn mededader(s) en/of contact heeft gelegd en/of onderhouden met en/of aanwijzingen en/of instructies heeft gegeven aan die medeverdachte 1 en/of zijn mededader(s); 3. medeverdachte 2 in of omstreeks de periode van 27 tot en met 29 januari 2003, althans in of omstreeks de maand januari 2003, te Arnhem en/of (elders) in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk verdachte, die krachtens rechterlijke uitspraak en/of beschikking van de vrijheid was beroofd, bij zijn zelfbevrijding behulpzaam is geweest door een wapen over de muur van het Huis van Bewaring Arnhem-Zuid te gooien en/of een wapen in het Huis van Bewaring Arnhem-Zuid binnen te brengen en/of dat wapen (aldus) te verschaffen en/of te leveren aan verdachte, welk feit verdachte in of omstreeks de periode van 1 november 2002 tot en met 29 januari 2003, te Arnhem en/of (elders) in Nederland opzettelijk heeft uitgelokt door giften, beloften, misbruik van gezag, geweld, bedreiging of misleiding en/of door het verschaffen van gelegenheid, middelen en/of inlichtingen, welke opzettelijke uitlokking hieruit heeft bestaan dat verdachte die medeverdachte 2 en/of zijn mededader(s) opdracht heeft gegeven, althans -nadrukkelijk- heeft geëist/verzocht, een wapen over de muur van het Huis van Bewaring Arnhem-Zuid te gooien, althans een wapen het Huis van Bewaring Arnhem-Zuid binnen te brengen en/of die medeverdachte 2 en/of zijn mededader(s) dienaangaande de nodige aanwijzingen en/of instructies heeft gegeven; althans, indien het vorenstaande onder 3 niet tot een veroordeling leidt: medeverdachte 2 in of omstreeks de periode van 27 tot en met 29 januari 2003, althans in of omstreeks de maand januari 2003, te Arnhem en/of (elders) in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk verdachte, die krachtens rechterlijke uitspraak en/of beschikking van de vrijheid was beroofd, bij zijn zelfbevrijding behulpzaam te zijn, opzettelijk, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een wapen over de muur van het Huis van Bewaring Arnhem-Zuid heeft gegooid en/of een wapen in het Huis van Bewaring Arnhem-Zuid heeft binnengebracht en/of dat wapen (aldus) heeft verschaft en/of geleverd aan verdachte, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid, welk feit verdachte in of omstreeks de periode van 1 november 2002 tot en met 29 januari 2003, te Arnhem en/of (elders) in Nederland opzettelijk heeft uitgelokt door giften, beloften, misbruik van gezag, geweld, bedreiging of misleiding en/of door het verschaffen van gelegenheid, middelen en/of inlichtingen, welke opzettelijke uitlokking hieruit heeft bestaan dat verdachte die medeverdachte 2 en/of zijn mededader(s) opdracht heeft gegeven, althans -nadrukkelijk- heeft geëist/verzocht, een wapen over de muur van het Huis van Bewaring Arnhem-Zuid te gooien, althans een wapen het Huis van Bewaring Arnhem-Zuid binnen te brengen en/of die medeverdachte 2 en/of zijn mededader(s) dienaangaande de nodige aanwijzingen en/of instructies heeft gegeven; 4. hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2002 tot en met 1 juni 2002, in ieder geval in het jaar 2002, te Renkum en/of (elders) in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet, een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne (ongeveer 425 à 500 gram), zijnde cocaïne, een middel vermeld op de bij die wet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het tweede of derde lid van artikel 2 van die wet, immers een persoon, (bekend onder de naam medeverdachte 3), heeft die cocaïne vanuit België naar Renkum vervoerd, althans vanuit België binnen het grondgebied van Nederland gebracht, en welk medeplegen van verdachte hieruit heeft bestaan dat verdachte tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, die persoon heeft verzocht hem, verdachte, die cocaïne te verschaffen en/of die cocaïne van die persoon in ontvangst heeft genomen en/of die cocaïne (vervolgens) heeft opgeslagen en/of heeft verborgen in (de kelder van) een woning; althans, indien het vorenstaande onder 4 niet tot een veroordeling leidt: hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2002 tot en met 10 november 2003, in ieder geval in het jaar 2002, te Renkum en/of (elders) in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne (ongeveer 425 à 500 gram), zijnde cocaïne, een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het tweede of derde lid van artikel 2 van die Wet. Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging. Vrijspraak Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat verdachte het onder 4 primair en 4 subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, zodat verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken. Het hof overweegt hierbij dat uit het telefoongesprek, dat door de rechtbank ten aanzien van het onder 4 subsidiair bewezenverklaard feit in de aanvulling is opgenomen, niet blijkt van betrokkenheid van verdachte bij de cocaïne, maar eerder van het tegendeel. De verdediging heeft op vragen van het hof omtrent de bekentenis van verdachte ter terechtzitting van de rechtbank op 12 april 2005 uit kunnen leggen waarom verdachte het feit (ten onrechte) heeft bekend. Er is aangevoerd dat familielid 1 van verdachte nog voor dit feit terechtstond en dat verdachte familielid 1 wilde ontlasten. Deze redengeving van verdachte kan juist zijn, omdat familielid 1 op 24 november 2005 nog bij het hof terechtstond. Bovendien bevat het dossier evenzeer aanwijzingen dat de cocaïne niet uit België afkomstig is, maar van verdachtes in Duitsland wonende familielid 2. Verweren De raadslieden hebben ter terechtzitting betoogd dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 1 en 3 tenlastegelegde. De raadslieden hebben hiertoe verweren gevoerd betrekking hebbend op: 1. tunnelvisie 2. de niet door de verdediging ondervraagde getuige a 3. de bedreigde getuige 1 4. de getuige b 5. de getuige c. Het hof zal de verweren hieronder bespreken. 1. Tunnelvisie De verdediging heeft betoogd dat tijdens het opsporingsonderzoek met beperkte visie naar de zaak zou zijn gekeken. Hiertoe is onder meer aangevoerd dat de rol van medeverdachte 1 ten onrechte terzijde is geschoven en het vizier volledig op verdachte gericht was. Het hof verwerpt het verweer en overweegt hieromtrent het volgende. Naar het oordeel van het hof wordt het begrip “tunnelvisie” in deze zaak ten onrechte gebezigd. De gijzeling in het Paleis van Justitie raakte de rechtspleging in het hart en had als voornaamste (onschuldige) slachtoffer een Arnhemse officier van justitie, belast met de vervolging van zware criminaliteit. Onder deze omstandigheden mag worden verwacht, dat politie en Openbaar Ministerie alles op alles zullen zetten om de ware schuldigen te achterhalen. Deze verwachting is niet beschaamd. Er heeft een zéér breed onderzoek plaatsgevonden, zowel door de politie als door de Rijksrecherche. Ook door de rechter-commissaris zijn vele getuigen gehoord, veelal op verzoek van de verdediging. Dat dit zeer brede onderzoek gaandeweg werd geconcentreerd op de meest waarschijnlijke hypothese en dat het meer in detail werd gericht op de gang van zaken die uiteindelijk is verwoord in de tenlastelegging, kan niet als tunnelvisie worden aangemerkt. Daarvan is sprake als -bewust of onbewust- reële andere mogelijkheden worden genegeerd. Dat is geenszins het geval geweest. Het uitvoerige onderzoek van de Rijksrecherche heeft tot vervolging van medewerkers van het Huis van Bewaring geleid, maar leverde geen resultaten op die tot andere inzichten in deze zaak leidden. De stelling dat de rol van de gijzelnemer, medeverdachte 1, wordt “weggeschreven”, is naar het oordeel van het hof onjuist. Dit blijkt reeds uit de tenlastelegging, waarin aan hem een rol als medepleger wordt toebedeeld. Het was nu eenmaal een gegeven, dat de gijzelnemer bij de beëindiging van de gijzeling werd gedood, zodat er tegen hem geen vervolging kon worden ingesteld en alle bij de opsporing, vervolging en berechting betrokken personen het noodgedwongen zonder zijn verklaringen moeten stellen. Ook tijdens de fase van de berechting, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, zijn alle gerechtvaardigde onderzoekswensen van de verdediging gehonoreerd. Dat uiteindelijk niet alle getuigen (nogmaals) konden worden gehoord is spijtig, maar is te wijten aan hun onvindbaarheid en niet aan tunnelvisie of onwil aan de zijde van politie en justitie. 2. De niet door de verdediging ondervraagde getuige a De verdediging heeft betoogd dat alleen al op grond van de wijze waarop de getuige a is benaderd, de manier waarop hij is bewerkt en vervolgens de onbeholpen wijze waarop een en ander is geverbaliseerd, aan het hele “getuige a p-v” bewijswaarde dient te worden ontzegd. Van een in vrijheid afgelegde verklaring is naar de mening van de verdediging onder deze omstandigheden geen sprake meer. Voorts is door de hele gang van zaken onmiskenbaar sprake van een doelbewust handelen in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde. Hier komt nog bij dat, als op een gegeven moment de raadsman van getuige a in de eigen strafzaak van deze getuige naar voren brengt dat getuige a informatie aan de politie heeft gegeven en dit via de pers naar buiten komt, de politie alle gesprekken met deze getuige in een proces-verbaal uiteenzet met de bedoeling om het belastend materiaal naar buiten te brengen. Dit, in combinatie met het feit dat de verdediging nimmer in de gelegenheid is geweest de getuige te ondervragen, maakt dat er sprake is van een ernstige tekortkoming in het voorbereidend onderzoek waardoor verdachte aanzienlijk in zijn verdediging is geschaad. Het rechtsgevolg van strafvermindering, zoals door de rechtbank is toegepast, is onvoldoende toereikend. Slechts het rechtsgevolg “bewijsuitsluiting” van deze verklaringen van de getuige a doet naar het oordeel van de verdediging recht aan de ongeoorloofde gang van zaken. Het hof zal eerst de gang van zaken betreffende deze getuige weergeven. Uit het door de verdediging bedoelde proces-verbaal van bevindingen (pagina 1581 e.v.), gedateerd 9 januari 2004 en opgemaakt door verbalisant 1 en verbalisant 2, blijkt dat de getuige a in zijn eigen strafzaak veelvuldig is gehoord. Op 23 oktober 2003, na zijn twintigste verhoor, heeft deze getuige de verbalisanten aangegeven over belangrijke gegevens te beschikken met betrekking tot de gijzelingszaak en als getuige te willen meewerken, maar uitsluitend anoniem, omdat hij voor zijn leven vreesde, indien bij de crimineel betrokkenen bij de gijzeling bekend zou worden dat hij een verklaring had afgelegd. Vervolgens zijn met deze getuige gesprekken gevoerd, waarin hij heeft verklaard over de gijzelingszaak. Bij deze gesprekken zijn ook de eventuele mogelijkheid van een getuigenbeschermingsprogramma en de procedure van artikel 226a e.v. van het Wetboek van Strafvordering aan de orde geweest. Tevens is gesproken over een “deal” in relatie tot zijn eigen strafzaak. Reeds op 6 november 2003 is aan getuige a medegedeeld dat van een deal geen sprake kon zijn en ook niet van een getuigenbeschermingsprogramma. Wel is aangegeven dat de bedreigde-getuigenprocedure tot de mogelijkheden behoorde. Op 23 december 2003 heeft getuige 1 terecht gestaan in zijn eigen strafzaak. Blijkens het proces-verbaal van voornoemde zitting is daar, nadat een verzoek tot sluiting van de deuren was afgewezen, door de verdediging het feit dat getuige a aan de politie informatie had gegeven over de gijzelingszaak aan de orde gesteld en werd door de raadsman -zoals uit de stukken blijkt ten onrechte- betoogd dat aan getuige a toezeggingen zijn gedaan omtrent zijn voorlopige hechtenis, hetgeen volgens de raadsman diende te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. De rechtbank heeft ter terechtzitting van 23 december 2003 -tegen de uitdrukkelijke wil van de officier van justitie- het bevel tot voorlopige hechtenis van getuige a met ingang van 24 december 2003 op grond van artikel 67a, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering opgeheven. Van een en ander is verslag gedaan in een artikel in het dagblad “De Gelderlander” van 24 december 2003. Hiermee was het traject van de bedreigde getuige niet meer mogelijk. Op 29 december 2003 heeft er nog een gesprek plaatsgevonden met deze getuige. Vervolgens is hij op 4 januari 2004 vanuit vreemdelingenbewaring uitgezet naar Albanië. De verdediging was op het moment van uitzetting van getuige a niet in de gelegenheid geweest om de getuige te ondervragen. Zowel in eerste aanleg als in hoger beroep zijn er pogingen gedaan om de verdediging alsnog in de gelegenheid te stellen het ondervragingsrecht te effectueren. Reeds bij tussenarrest van 26 oktober 2005 is de zaak door het hof op verzoek van de verdediging verwezen naar de rechter-commissaris, teneinde deze getuige te horen. Het hof is van oordeel dat de rechter-commissaris gedurende bijna twee jaren met veel inzet en vasthoudendheid middels rechtshulpverzoeken heeft getracht om een verhoor van deze getuige, waarbij de verdediging gebruik zou kunnen maken van het ondervragingsrecht, te realiseren. Deze inspanningen hebben uiteindelijk niet tot het gewenste resultaat geleid. De procureur-generaal van de republiek van Albanië heeft bij brief van 22 juni 2006 laten weten dat inmiddels uit onderzoek is gebleken dat de getuige getuige a zijn naam heeft gewijzigd en thans onvindbaar is en dat het rechtshulpverzoek van de kant van de Nederlandse autoriteiten niet kan worden ingewilligd. Ook nadien is het niet mogelijk gebleken de verblijfplaats van deze getuige te traceren. Dit betekent ook dat de oproeping van deze getuige voor verhoor ter terechtzitting bij voorbaat als zinloos te bestempelen valt. Derhalve dient te worden vastgesteld dat de verdediging in geen enkel stadium van het strafproces in de gelegenheid is geweest om de getuige a over de door hem afgelegde, voor verdachte belastende, verklaringen te ondervragen. De vraag rijst of het feit dat de getuige twee weken na de opheffing van de voorlopige hechtenis het land is uitgezet zonder dat er een mogelijkheid is gecreëerd voor de verdediging om deze getuige te ondervragen en de verdediging ook later niet in de gelegenheid is geweest deze getuige te horen, dient te leiden tot enig rechtsgevolg. Het hof stelt vast dat na de opheffing van de voorlopige hechtenis slechts één gesprek tussen verbalisanten en de getuige a heeft plaatsgevonden, waarbij niet inhoudelijk is verklaard door getuige a doch is gesproken over de gevolgen van de gebeurtenis in zijn eigen strafzaak en de publicatie in de krant, alvorens hij op 4 januari 2004 werd uitgezet naar Albanië. Niet gebleken is dat het openbaar ministerie in de periode tussen 24 december 2003 en 4 januari 2004 enige actie heeft ondernomen waarmee zou kunnen worden voorkomen dat het ondervragingsrecht van de verdediging illusoir zou worden. Het behoeft geen betoog dat het wenselijk zou zijn geweest indien de verdediging op enig moment van het strafproces in de gelegenheid zou zijn geweest deze getuige te bevragen. Deze gang van zaken is naar het oordeel van het hof, achteraf bezien, ongelukkig te noemen. Maar ook niet meer dan dat. Het hof is van oordeel dat bij deze gang van zaken geen sprake is geweest van ernstige inbreuken op de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. Voor de juistheid van de stelling, dat de verklaringen van deze getuige niet in vrijheid zouden zijn afgelegd, ziet het hof geen aanknopingspunten. Reeds in een zeer vroeg stadium is aan getuige a te kennen gegeven dat er voor hem niet méér “inzat” dan een positie als bedreigde getuige. Er bestaat op grond van het voorgaande geen reden om reeds thans te komen tot bewijsuitsluiting. Dit verweer wordt verworpen. De verdediging heeft voorts betoogd dat de verklaringen van de getuige a niet voor het bewijs van het tenlastegelegde mogen worden gebezigd, daar de verdediging nimmer in de gelegenheid is geweest om deze getuige te ondervragen en daarmee, nu (deugdelijk) steunbewijs ontbreekt, gehandeld zou worden in strijd met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (verder: EVRM). Hieromtrent overweegt het hof het volgende. Artikel 6 EVRM verzet zich er niet tegen dat gebruik wordt gemaakt van verklaringen die voorafgaand aan het proces tijdens het politieonderzoek of het gerechtelijk vooronderzoek zijn afgelegd, mits de rechten van de verdediging zijn gewaarborgd. In beginsel is vereist dat de verdediging een adequate en daadwerkelijke mogelijkheid moet zijn geboden om een getuige à charge te ondervragen op het moment dat deze persoon zijn verklaring aflegt dan wel op een later moment in de procedure, maar het houdt geen onbeperkt recht in voor de verdediging om getuigen te laten verschijnen op de zitting. Gezien de inspanningen van de gerechtelijke autoriteiten om te proberen te bewerkstelligen dat getuige a gedurende de procedure zou kunnen worden gehoord, kan niet gezegd worden dat de autoriteiten nalatig zijn geweest. Er was sprake van een praktische onmogelijkheid wegens het ontbreken van een bekende woon- en/of verblijfplaats van getuige a. De stelling van de verdediging dat het hierbij zou gaan om een resultaatsverplichting is in haar algemeenheid onjuist. Artikel 6 EVRM staat aan het gebruik tot het bewijs van het proces-verbaal van de politie met een dergelijk belastende verklaring niet in de weg, als de betrokkenheid van de verdachte bij de hem tenlastegelegde feiten in voldoende mate steun vindt in andere bewijsmiddelen en voorts dit steunbewijs betrekking heeft op onderdelen van de voor de verdachte belastende verklaring die hij betwist. Het hof is van oordeel dat het feit dat medeverdachte 2 het wapen op verzoek van verdachte aan hem en/of aan medeverdachte 1 heeft verschaft niet geheel of in overwegende mate steunt op de verklaringen van getuige a, maar in voldoende mate steun vindt in andere bewijsmiddelen, die elkaar over en weer versterken. Deze bewijsmiddelen raken de onderdelen van de door getuige a afgelegde belastende verklaringen, die door de verdachte worden betwist. Het hof doelt hierbij (onder meer) op de verklaring van de bedreigde getuige 1, de verklaringen van getuige d, de verklaringen van getuige e en getuige c, alsmede de telefoongegevens en bezoekgegevens. Derhalve kan niet worden gesteld dat de betrokkenheid van verdachte geheel of in overwegende mate blijkt uit de verklaringen van de niet door de verdediging ondervraagde getuige a. Het hof acht de verklaringen van getuige a, weergegeven als gespreksverslagen in het opgemaakt proces-verbaal van bevindingen, gedateerd 9 januari 2004, van verbalisant 1 en verbalisant 2 voornoemd, voldoende betrouwbaar om te gebruiken voor het bewijs. Deze verklaringen zijn helder en consistent en worden op essentiële punten ondersteund door ander bewijsmateriaal. Hier doet het niet ondertekenen van de verklaringen door de getuige niets aan af. Daartoe was hij ten tijde van het verbaliseren van de verklaringen niet (meer) in staat als gevolg van zijn uitzetting naar Albanië. Het hof heeft zich rekenschap gegeven van de omstandigheid dat het mede de inzet van getuige a kan zijn geweest om in ruil voor zijn verklaringen eerder vrij te komen, maar ziet daarin, gelet op het vorenstaande en op de omstandigheid dat hem een dergelijke toezegging nooit is gedaan, geen aanleiding voor een ander oordeel. Ook het door de verdediging (pas) op de terechtzitting van het hof van 18 oktober 2007 overgelegde stuk, inhoudende een verklaring van getuige a afgelegd ten overstaan van een notaris in Albanië op 18 maart 2004 (alsmede een Engelse vertaling hiervan), waarin hij heeft verklaard dat hij geen enkele wetenschap heeft over de gebeurtenissen op 29 januari 2003 en dat hij bovendien geen enkele “bekentenis” heeft afgelegd tegen medeverdachte 2, doet aan dit oordeel niets af. Het stuk is in een laat stadium aan het hof overgelegd en de authenticiteit kan niet worden geverifieerd. Ook afgezien daarvan is de waarde van een dergelijke “notarisverklaring” steeds een betrekkelijke, omdat de instrumenterende notaris er enkel voor kan instaan dat de verklaring is afgelegd. De notaris kan zich geen beeld vormen van de juistheid van de verklaring, reeds omdat hij -anders dan een rechter-commissaris- het dossier niet kent en geen vragen ter verificatie van het verklaarde kan stellen. Het hof constateert dat de inhoud van de afgelegde verklaring lijnrecht in strijd is met de zich in het dossier bevindende bewijsmiddelen. Samenvattend: naar het oordeel van het hof kunnen de aangevoerde omstandigheden afzonderlijk, noch tezamen en in onderlinge samenhang beschouwd leiden tot het oordeel dat sprake zou zijn van ernstige inbreuken op de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. Ook anderszins is niet gebleken dat er termen aanwezig zijn om de verklaringen van deze getuige van het bewijs uit te sluiten. De verweren betreffende de getuige a worden derhalve verworpen. 3. De bedreigde getuige 1 De verdediging heeft ten aanzien van de bedreigde getuige 1 betoogd dat deze verklaring niet voor het bewijs mag worden gebezigd, aangezien anders het bewijs ten aanzien van het tenlastegelegde in beslissende mate zou steunen op de verklaring van een anonieme getuige, hetgeen strijdig is met (het huidige) artikel 344a van het Wetboek van Strafvordering en met de rechtspraak van het Europese Hof voor de rechten van de mens (EHRM). Aangevoerd is dat het verhoor van de bedreigde getuige 1 door de rechter-commissaris niet zodanig is ingericht dat aan de gerechtvaardigde belangen van de verdediging zo veel mogelijk recht is gedaan. De zogenaamde handicap die zich in het onderhavige geval voor de verdediging voordoet door gebruikmaking van de verklaringen van de bedreigde getuige, is naar de mening van de verdediging, door de mogelijkheid om slechts schriftelijke vragen te stellen aan de bedreigde getuige, onvoldoende gecompenseerd om de verklaring van de bedreigde getuige voor het bewijs te bezigen. De betrouwbaarheid van de bedreigde getuige 1 zou volgens de verdediging niet te beoordelen zijn. Daarnaast zou de rechtbank onvoldoende hebben weergegeven dat de reden van anonimiteit zwaar genoeg is. De verdediging betwist de reden voor anonimiteit en stelt dat uit het dossier onvoldoende blijkt dat de angst voor represailles terecht is. Het hof overweegt hieromtrent het volgende. Kenmerkend voor een procedure betreffende een bedreigde getuige is dat er minimaal inzicht wordt gegeven in de achtergrond van deze getuige en de redenen van wetenschap. Het Nederlandse wettelijk systeem is aldus ingericht dat de rechter-commissaris beslist over de vraag of er redenen zijn om de anonimiteit van een getuige te garanderen en in eerste instantie onderzoekt of deze getuige als betrouwbaar kan worden bestempeld. De procedure betreffende een bedreigde getuige heeft als waarborg dat zowel de verdediging als de officier van justitie in het kader van deze procedure door de rechter-commissaris wordt gehoord en dat er beroep op de rechtbank openstaat. Dat is in het onderhavige geval ook geschied. In het onderhavige geval heeft de rechtbank geoordeeld dat de anonimiteit van deze getuige dient te worden gewaarborgd. De rechter-commissaris heeft bij gelegenheid van de verhoren geoordeeld dat de getuige betrouwbaar is. Het feit dat de verdediging dit betwist doet hier niets aan af. Het hof is van oordeel dat binnen de procedure betreffende de bedreigde getuige voldoende toetsingsmomenten zijn ingebouwd en dat de reden van anonimiteit van de bedreigde getuige 1 als zodanig in dit stadium van het proces niet meer aan de orde kan zijn. Het Nederlands wettelijke systeem voorziet immers niet in de mogelijkheid te bevelen dat een getuige die de status van bedreigde getuige heeft verkregen voor een terechtzitting wordt opgeroepen. Het hof heeft zich, gelet op artikel 360 van het Wetboek van Strafvordering, rekenschap gegeven van de betrouwbaarheid van deze getuige. Naar het oordeel van het hof zijn de verklaringen van de bedreigde getuige 1 betrouwbaar. Deze getuige heeft zowel bij de politie als bij de rechter-commissaris consistent verklaard, zodat de verklaringen van deze getuige op zich wat dat betreft voor het bewijs kunnen worden gebezigd. Daarnaast vinden de verklaringen van deze getuige voldoende steun in en zijn er overeenkomsten met de hierna nog te noemen bewijsmiddelen. Het hof overweegt hierbij nog dat de angst voor represailles alleszins terecht lijkt te zijn. Het hof verwijst hierbij naar de verklaring van getuige a, afgelegd op 29 december 2003, waarin hij verklaart dat zijn leven in gevaar is, en het proces-verbaal van de terechtzitting van de behandeling van de strafzaak tegen getuige a op 23 december 2003 (dossierpagina 1567), waarin de raadsman dit beeldend vertaalt met de woorden “Cliënt is echter doodsbenauwd dat hij aan flarden wordt geschoten wanneer er openlijk over bepaalde dingen wordt gesproken”. Verder neemt het hof hierbij in aanmerking dat gebleken is dat gebruik van geweld door verdachte en zijn mededader niet wordt geschuwd, zelfs niet tegen bij de rechtspleging betrokken personen. Blijkens de rechtspraak van het EHRM mag een veroordeling van een verdachte niet geheel of in beslissende mate gebaseerd zijn op de verklaring van de bedreigde getuige. Het hof is van oordeel dat het feit dat verdachte heeft uitgelokt dat hem een wapen werd verschaft, waarmee de gijzeling in het Paleis van Justitie heeft plaatsgevonden, niet geheel of in overwegende mate steunt op de verklaringen van de bedreigde getuige 1, maar in voldoende mate steun vindt in andere bewijsmiddelen, welke elkaar over en weer versterken. Deze bewijsmiddelen raken de onderdelen van de door de bedreigde getuige 1 afgelegde belastende verklaringen, welke door de verdachte worden betwist. Er kan niet worden gesteld dat de betrokkenheid van verdachte geheel of in overwegende mate blijkt uit de door de bedreigde getuige afgelegde verklaringen. Het verweer wordt verworpen. 4. De getuige b De verdediging heeft gesteld dat verbalisanten voorafgaand aan de verhoren in het huis van bewaring, waaronder dat van getuige b, aan de getuigen foto’s hebben laten zien van verdachte en medeverdachte 1, hetgeen de objectiviteit zeker niet ten goede zou zijn gekomen. Daarnaast is betoogd dat de verklaring van de getuige b als ongeloofwaardig dient te worden aangemerkt. Naar het oordeel van het hof is niet aannemelijk geworden dat de afgelegde verklaringen, waaronder die van de getuige b, beïnvloed zijn door het tonen van de foto’s. De verdediging heeft deze getuige op dit punt ook niet ondervraagd. Binnen het Huis van Bewaring was het nieuws over de gijzeling, de dood van medeverdachte 1 en de overplaatsing van verdachte al als een lopend vuurtje rondgegaan. Het nieuws werd blijkens de verklaringen van onder andere getuige f, getuige g, getuige h, getuige i en getuige j verkregen via de media, bewaarders en medegedetineerden. Het tonen van de foto’s, soms ruim twee weken na de gijzeling, kon daar weinig aan toevoegen. Het hof acht de verklaringen van deze getuige voldoende betrouwbaar om te gebruiken voor het bewijs. Deze verklaringen zijn helder en consistent. Dat getuige b verslaafd zou zijn aan drugs doet hier niets aan af. Het verweer wordt verworpen. 5. De getuige c De verdediging heeft ten aanzien van de getuige c betoogd dat deze getuige bij de rechter-commissaris onder ede terug is gekomen op een eerder tegenover de politie afgelegde verklaring en dat de herroepen verklaring niet voor het bewijs mag worden gebezigd. Hierbij is in aanmerking te nemen dat deze getuige onvindbaar is en derhalve niet opnieuw gehoord is kunnen worden en het hof zich niet door eigen waarneming een oordeel over de betrouwbaarheid van deze getuige heeft kunnen vormen. Gevolg zou moeten zijn dat de door de getuige c bij de politie afgelegde verklaring dient te worden uitgesloten van het bewijs. Het hof verwerpt dit verweer. Bij de beoordeling van dit verweer dient het volgende voorop te worden gesteld. Afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals de aard van de zaak en de omstandigheid of en in hoeverre het tenlastegelegde door de verdachte wordt ontkend, kunnen beginselen van een behoorlijke procesorde meebrengen dat het openbaar ministerie bepaalde personen als getuige ter terechtzitting dient op te roepen dan wel dat de rechter zodanige oproeping ambtshalve dient te bevelen, bij gebreke waarvan processen-verbaal voor zover inhoudende de door die personen in het opsporingsonderzoek afgelegde verklaringen niet tot het bewijs kunnen worden gebezigd. Blijkens de rechtspraak zal dit in ieder geval gelden indien een ambtsedig proces-verbaal, inhoudende een in het opsporingsonderzoek afgelegde belastende verklaring van een persoon, het enige bewijsmiddel is waaruit verdachtes betrokkenheid bij het tenlastegelegde feit rechtstreeks kan volgen en die persoon nadien door een rechter is gehoord en ten overstaan van deze rechter die verklaring heeft ingetrokken of een op essentiële punten ontlastende nadere verklaring heeft afgelegd. In dat geval dient deze persoon ter terechtzitting als getuige te worden opgeroepen, opdat de rechter zich door eigen waarneming van de getuige een oordeel zal kunnen vormen omtrent de betrouwbaarheid van diens verklaringen. Van een dergelijke situatie is naar het oordeel van het hof geen sprake, omdat hier geldt dat er de verklaring van de getuige c niet het enige bewijsmiddel is waaruit de betrokkenheid van verdachte blijkt. Het zou wenselijk zijn geweest als deze getuige gehoord had kunnen worden gehoord, maar dit is, ondanks dat de rechter-commissaris gedurende twee jaren middels rechtshulpverzoeken naar de woon- en verblijfplaats van deze getuige heeft gezocht, niet gelukt. Dit betekent ook dat de oproeping van deze getuige voor verhoor ter terechtzitting bij voorbaat als zinloos te bestempelen valt. Er zijn naar het oordeel van het hof geen redenen om aan de betrouwbaarheid van de door deze getuige bij de politie afgelegde verklaring te twijfelen. Deze verklaring is vlak na het gebeurde afgelegd en het hof acht het niet aannemelijk dat deze getuige slechts wegens angst voor de politie een verzonnen verhaal heeft afgestoken. Het hof voegt hier het volgende aan toe. De getuige c is op 15 november 2004 door de rechter-commissaris gehoord, in het bijzijn van de raadsvrouwe van verdachte. Een van de hem gestelde vragen van de officier van justitie luidde: “U verklaarde op 31 januari 2003 tegen de politie onder andere dat verdachte een voorstel had gedaan om samen te vluchten. Verdachte kon voor een pistool, een bom en granaten zorgen. Kunt U zich nog herinneren wanneer en bij welke gelegenheid verdachte dit aan U vroeg?” Getuige c antwoordt dat hij zich niet kan herinneren bij welke gelegenheid dat is geweest; het is al lang geleden. Hij ontkent de gebeurtenis niet. Bewezenverklaring Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel -ook in onderdelen- slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging verkregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het onder 1 primair en 3 primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat: 1. hij in de periode van 1 november 2002 tot en met 29 januari 2003 te Arnhem, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk officier van justitie en tolk, wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en beroofd gehouden (in de Groesbeekzaal van het Paleis van Justitie), met het oogmerk anderen, te weten de Nederlandse autoriteiten, te dwingen iets te doen, immers medeverdachte 1 heeft de politiesurveillant met een wapen (gas-/alarmpistool) bedreigd en vervolgens diens vuurwapen (dienstpistool, merk Walther P5) afgepakt en vervolgens die officier van justitie en die tolk belet de Groesbeekzaal te verlaten en die officier van justitie en die tolk gedwongen in de Groesbeekzaal te blijven en die officier van justitie een wapen tegen het hoofd gezet en (daarbij) afgeteld en meerdere malen een wapen op die officier van justitie gericht en die officier van justitie aldus met een wapen bedreigd en meerdere malen tegen die officier van justitie en die tolk gezegd dat hij, medeverdachte 1, hen/hem/haar zou vermoorden, dood zou schieten en/of af zou maken, en van de Nederlandse (justitiële) autoriteiten geëist dat -zakelijk weergegeven- de sleutels van de zittingszaal naar de Groesbeekzaal moesten worden gebracht, dat die tolk, die inmiddels de Groesbeekzaal had verlaten, moest terugkeren naar de Groesbeekzaal en dat verdachte vanuit het Huis van Bewaring Arnhem-Zuid moest worden overgebracht naar de Groesbeekzaal, en welk medeplegen van verdachte hieruit heeft bestaan dat verdachte medeverdachte 2 heeft verzocht een wapen het Huis van Bewaring Arnhem-Zuid binnen te brengen en nadat eerder genoemd wapen (gas-/alarmpistool) het Huis van Bewaring Arnhem-Zuid was binnengebracht contact heeft onderhouden met en aanwijzingen heeft gegeven aan die medeverdachte 1; 3. medeverdachte 2 in de maand januari 2003, te Arnhem, opzettelijk verdachte, die krachtens rechterlijke beschikking van de vrijheid was beroofd, bij zijn zelfbevrijding behulpzaam is geweest door een wapen te verschaffen, welk feit verdachte in of omstreeks de periode van 1 november 2002 tot en met 29 januari 2003, te Arnhem en/of (elders) in Nederland opzettelijk heeft uitgelokt door het verschaffen van inlichtingen, welke opzettelijke uitlokking hieruit heeft bestaan dat verdachte die medeverdachte 2 heeft verzocht, een wapen in het Huis van Bewaring Arnhem-Zuid binnen te brengen en die medeverdachte 2 dienaangaande de nodige aanwijzingen heeft gegeven; Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken. De verdediging heeft aangevoerd dat uit de zich in het dossier bevindende bewijsmiddelen niet duidelijk wordt wanneer en op welke wijze precies het wapen het Huis van Bewaring binnen is gekomen. Het hof overweegt dat dit in het midden kan worden gelaten. Dàt het wapen in het Huis van Bewaring in het bezit van gijzelnemer medeverdachte 1 is gekomen, staat vast. Uit de bewijsmiddelen blijkt wel dat het op instigatie van verdachte binnen is gekomen en dat medeverdachte 2 daarin de hand heeft gehad. Zowel de sportplaats als de luchtplaats werden volgens de verklaringen van verschillende getuigen in de praktijk gebruikt voor het over de muur gooien van contrabande. Anders dan door de verdediging gesteld kan de luchtplaats geenszins worden uitgesloten, nu het maken van lawaai eenvoudig kan worden tegengegaan door het wapen met iets geluiddempends te omwikkelen. Strafbaarheid van het bewezenverklaarde Het bewezene levert op de misdrijven: ten aanzien van het onder 1 primair bewezenverklaarde: Medeplegen van gijzeling, meermalen gepleegd. ten aanzien van het onder 3 primair bewezenverklaarde: Het door het verschaffen van inlichtingen opzettelijk uitlokken van opzettelijk iemand die krachtens rechterlijke beschikking van zijn vrijheid is beroofd bij zijn zelfbevrijding behulpzaam zijn. Strafbaarheid van de verdachte Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn. Oplegging van straf en/of maatregel De hierna na te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. Na een eis van tien jaar met aftrek heeft de rechtbank verdachte terzake van de feiten 1 primair, 3 subsidiair en 4 subsidiair veroordeeld tot gevangenisstraf voor de duur van acht jaar en acht maanden. In hoger beroep heeft de advocaat-generaal geëist dat verdachte ter zake van het onder 1 primair, 3 primair en 4 subsidiair tenlastegelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van negen jaar en zes maanden, met aftrek van voorarrest. Aangezien het hof komt tot vrijspraak ten aanzien van het drugsdelict zoals tenlastegelegd onder 4, geldt deze strafmotivering uitsluitend de feiten 1 en 3 zoals die door het hof bewezen zijn geacht. Anders dan de rechtbank ziet het hof in de gang van zaken rond de getuige a geen aanleiding tot strafvermindering. Zoals hiervoor aangegeven en gemotiveerd ziet het hof deze gang van zaken als niet ernstiger dan ongelukkig. Vast staat, dat het gijzelingsincident niet alleen de rechtsorde in hoge mate heeft geschokt, maar ook dat het nog andere zeer aanzienlijke gevolgen heeft gehad. De gijzelnemer is immers om het leven gekomen en de beide gegijzelden zijn tijdens de uitoefening van hun ambt c.q. beroep op schokkende wijze geconfronteerd met de betrekkelijkheid van het bestaan. Ook andere direct betrokkenen, te denken valt aan parketpolitie- en ander gerechtspersoneel, hebben een traumatische ervaring opgedaan. Dat zal voor hen, naar zonder meer mag worden aangenomen, psychische gevolgen van langere duur hebben (gehad), terwijl de gegijzelde officier van justitie daarnaast bij zijn bevrijding ernstig gewond is geraakt. Voorts heeft dit incident tot gevolg gehad, tenminste indirect maar naar alle waarschijnlijkheid rechtstreeks, dat het noodzakelijk is geacht alle Nederlandse gerechtsgebouwen van vergaande beveiliging te voorzien, hetgeen ten koste is gegaan van het open karakter van, algemeen gezegd, het huis van de rechtspraak. De feiten zoals die ten aanzien van verdachte bewezen zijn geacht, raken het hart van de rechtspleging. Indien, zoals in dit geval, een voorlopig gehechte verdachte probeert zich gewapenderhand een weg naar de vrijheid te banen, daarbij anderen inschakelend en mogelijk ernstig leed en onrust bij alle betrokkenen niet schuwend, ja zelfs op de koop toe nemend, dan past daarop een scherpe sanctie. Die sanctie dient in de opvatting van het hof niet alleen in de richting van verdachte ondubbelzinnig te zijn, maar ook een generaal-preventieve werking te hebben. Daarom zal het hof de verdachte terzake van de feiten 1 primair en 3 primair veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van tien jaren, met aftrek van voorarrest, daarmee om de hiervoor vermelde redenen strenger oordelend dan door de advocaat-generaal werd gevorderd. Toepasselijke wettelijke voorschriften Het hof heeft gelet op de artikelen 47, 57, 63, 191 en 282a van het Wetboek van Strafrecht. Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde. BESLISSING Het hof: Verstaat dat het door verdachte en de officier van justitie ingestelde rechtsmiddel niet is gericht tegen dat deel van het vonnis waarvan beroep waarbij verdachte terzake van het onder 2 primair en subsidiair tenlastegelegde werd vrijgesproken. Vernietigt het vonnis voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en doet in zoverre opnieuw recht: Verklaart niet bewezen dat verdachte het onder 4 primair en 4 subsidiair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij. Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat verdachte het onder 1 primair en 3 primair tenlastegelegde heeft begaan. Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt verdachte daarvan vrij. Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart verdachte strafbaar. Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 (tien) jaren. Bepaalt dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht. Aldus gewezen door mr R. van den Heuvel, voorzitter, mr M.L.H.E. Roessingh-Bakels en mr G. Mintjes, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr J.H.D. van Onna, griffier, en op 1 november 2007 ter openbare terechtzitting uitgesproken.