Jurisprudentie
BB6881
Datum uitspraak2007-10-29
Datum gepubliceerd2007-11-01
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Roermond
Zaaknummers04-66004302
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-11-01
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Roermond
Zaaknummers04-66004302
Statusgepubliceerd
Indicatie
De raadsman heeft betoogd dat in de ontnemingsvordering niet betrokken kunnen worden het voordeel uit feiten die voor de inwerkingtreding van de ontnemingswetgeving, 1 maart 1993 zijn gepleegd, dan wel van feiten die inmiddels verjaard zijn.
Uit de wetgeschiedenis van de ontnemingswetgeving blijkt dat artikel 36e, tweede en derde lid van het Wetboek van Strafrecht (kort gezegd: ontneming van wederrechtelijk voordeel voortvloeiende uit soortgelijke feiten of andere feiten, zoals in onderhavige casus ook het geval is) geen terugwerkende kracht zullen hebben. Volgens de wetsgeschiedenis zal ingevolge artikel 1, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht ontneming slechts kunnen worden gelast voor zover de soortgelijke feiten respectievelijk de andere omstandigheden leidende tot verkrijging van wederrechtelijk voordeel zich hebben voorgedaan na inwerkingtreding van dit artikel (zie de Memorie van Antwoord behorende bij wetsvoorstel 21 504, nr. 5, p. 14). Dus ook op basis van deze redenering kan geconcludeerd worden dat het voordeel van vóór 1 maart 1993, zijnde de datum van inwerkingtreding van deze wet, uit dien hoofde niet kan worden meegenomen.
In deze casus doet zich echter een andere situatie voor. Namelijk, veroordeelde heeft het wederrechtelijk voordeel dat hij voor 1 respectievelijk 7 maart 1993 (verjaringsdatum) heeft verdiend met drugshandel ook vanaf 14 december 2001, zijnde de datum van inwerkingtreding van de artikelen 420bis en 420ter van het Wetboek van de Strafrecht, inhoudende de strafbaarstelling van (gewoonte)witwassen, aangewend voor het plegen van een nieuw strafbaar feit, te weten het gewoontewitwassen. De rechtbank heeft in haar vonnis geoordeeld dat witwassen een voortdurend delict is, welk oordeel het Hof heeft bevestigd. Dit strafbare feit heeft plaatsgevonden na de inwerkingtreding van de ontnemingswetgeving en dus is hetgeen hiervoor uit de Memorie van Antwoord is aangehaald over de afwezigheid van terugwerkende kracht hier niet van toepassing. Aan het ontnemen van wederrechtelijk voordeel dat [naam veroordeelde] uit drugshandel vóór 1993 heeft gekregen en ten aanzien van welk voordeel [naam veroordeelde] zich na 14 december 2001 heeft schuldig gemaakt aan witwassen staat derhalve geen rechtsregel in de weg. Er is ook geen beletsel aan het ontnemen van wederrechtelijk verkregen voordeel uit drugshandel die naam veroordeelde vanaf 1 respectievelijk 7 maart 1993 heeft gepleegd.
Naar het oordeel van de rechtbank staan de door de verdediging aangevoerde argumenten dan ook niet in de weg aan ontneming van eventueel wederrechtelijk vermogen dat gegenereerd is uit de drugshandel die plaatsvond vóór maart 1993, maar dat later onderwerp van witwassen is geweest. Het openbaar ministerie is derhalve ontvankelijk te achten in haar (volledige) ontnemingsvordering.
Uitspraak
RECHTBANK ROERMOND
Parketnummer: 04/660043-02
Uitspraak: 29 oktober 2007
Uitspraak ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht van de rechtbank Roermond, meervoudige kamer voor strafzaken
in de zaak tegen:
[naam veroordeelde],
geboren te [geboorteplaats en -datum],
wonende te [adres en woonplaats],
gedetineerd te Roermond.
Onderzoek van de zaak.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 maart 2007 en op 17 september 2007. Bij de (inhoudelijke) behandeling ter zitting op 17 september 2007 zijn gehoord:
- de officier van justitie;
- [naam veroordeelde], bijgestaan door mr.drs. G.A.C. Beckers, advocaat te Stein.
De rechtbank heeft kennis genomen van de processtukken, waaronder het arrest van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch d.d. 29 november 2006 in de zaak met parketnummer 20-000044-06, waarbij [naam veroordeelde] voornoemd is veroordeeld wegens:
1. medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod op 5 januari 2005;
2. medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod op 28 januari 2005;
3. medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod op 7 maart 2005;
4. een gewoonte maken van witwassen in de periode van 14 december 2001 tot en met 10 oktober 2005.
Tevens heeft de rechtbank kennisgenomen van het vonnis van de rechtbank Roermond van 23 december 2005. Het arrest en het vonnis worden aan deze uitspraak gehecht.
Bewijsmiddelen
Voor zover de uitspraak is uitgewerkt, staan de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen vermeld in de alsdan aan de uitspraak gehechte aanvulling als bedoeld in de artikelen 365a, 365b en 511e van het Wetboek van Strafvordering.
Verweren
Voordeel van vóór maart 1993
Door de raadsman is ter terechtzitting betoogd dat vermogensbestanddelen die vóór 1 maart 1993 uit strafbare feiten zijn verkregen buiten beschouwing dienen te blijven. Artikel 36e, derde lid van het Wetboek van Strafrecht mag naar de mening van de raadsman geen betrekking hebben op zaken die vóór 1 maart 1993 zijn begaan. De raadsman heeft geconcludeerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard voor zover de ontnemingsvordering betrekking heeft op zaken die zich hebben afgespeeld vóór de inwerkingtreding van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
Voorts stelt de raadsman dat artikel 70 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is en dat de gestelde vermoedelijke feiten voorafgaand aan 1 maart 1993 ten tijde van de aanhouding verjaard en dus niet vatbaar voor ontneming waren. De raadsman heeft ter zake het vervolgprofijt dat betrekking heeft op deze vermogensbestanddelen eveneens geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
Allereerst merkt de rechtbank op dat naar haar oordeel [naam veroordeelde] zich sedert in ieder geval 1988 heeft schuldig gemaakt aan grootschalige drugshandel. Het voordeel met deze drugshandel heeft [naam veroordeelde] wederrechtelijk verkregen. Dit wederrechtelijke verkregen voordeel heeft [naam veroordeelde] aangewend voor zijn levensonderhoud en dat van zijn gezinsleden, voor de aanschaf van tal van (onroerende en roerende [luxe]) zaken en voor het houden van aanzienlijke bedragen op binnenlandse en buitenlandse bankrekeningen. De voordeel heeft hij derhalve witgewassen.
Met betrekking tot de opmerkingen van de verdediging over de verjaring overweegt de rechtbank dat voor wat betreft de toepasselijkheid van artikel 70 van het Wetboek van Strafrecht de rechtbank uit gaat van een verjaringstermijn voor softdrugdelicten van 12 jaar. De verjaring van de betreffende delicten is gestuit op 7 maart 2005, zijnde de datum waarop [naam veroordeelde] voornoemd is aangehouden. Voor wat betreft de drugshandel zijn zaken van vóór 7 maart 1993 verjaard en kan het wederrechtelijk voordeel dat uit deze feiten is gegenereerd uit dien hoofde niet worden betrokken bij de ontnemingsvordering.
Uit de wetgeschiedenis van de ontnemingswetgeving blijkt dat artikel 36e, tweede en derde lid van het Wetboek van Strafrecht (kort gezegd: ontneming van wederrechtelijk voordeel voortvloeiende uit soortgelijke feiten of andere feiten, zoals in onderhavige casus ook het geval is) geen terugwerkende kracht zullen hebben. Volgens de wetsgeschiedenis zal ingevolge artikel 1, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht ontneming slechts kunnen worden gelast voor zover de soortgelijke feiten respectievelijk de andere omstandigheden leidende tot verkrijging van wederrechtelijk voordeel zich hebben voorgedaan na inwerkingtreding van dit artikel (zie de Memorie van Antwoord behorende bij wetsvoorstel 21 504, nr. 5, p. 14). Dus ook op basis van deze redenering kan geconcludeerd worden dat het voordeel van vóór 1 maart 1993, zijnde de datum van inwerkingtreding van deze wet, uit dien hoofde niet kan worden meegenomen.
In deze casus doet zich echter een andere situatie voor. Namelijk, [naam veroordeelde] heeft het wederrechtelijk voordeel dat hij voor 1 respectievelijk 7 maart 1993 heeft verdiend met drugshandel ook vanaf 14 december 2001, zijnde de datum van inwerkingtreding van de artikelen 420bis en 420ter van het Wetboek van de Strafrecht, inhoudende de strafbaarstelling van (gewoonte)witwassen, aangewend voor het plegen van een nieuw strafbaar feit, te weten het gewoontewitwassen. De rechtbank heeft in haar vonnis geoordeeld dat witwassen een voortdurend delict is, welk oordeel het Hof heeft bevestigd. Dit strafbare feit heeft plaatsgevonden na de inwerkingtreding van de ontnemingswetgeving en dus is hetgeen hiervoor uit de Memorie van Antwoord is aangehaald over de afwezigheid van terugwerkende kracht hier niet van toepassing. Aan het ontnemen van wederrechtelijk voordeel dat [naam veroordeelde] uit drugshandel vóór 1993 heeft gekregen en ten aanzien van welk voordeel [naam veroordeelde] zich na 14 december 2001 heeft schuldig gemaakt aan witwassen staat derhalve geen rechtsregel in de weg. Er is ook geen beletsel aan het ontnemen van wederrechtelijk verkregen voordeel uit drugshandel die [naam veroordeelde] vanaf 1 respectievelijk 7 maart 1993 heeft gepleegd.
Naar het oordeel van de rechtbank staan de door de verdediging aangevoerde argumenten dan ook niet in de weg aan ontneming van eventueel wederrechtelijk vermogen dat gegenereerd is uit de drugshandel die plaatsvond vóór maart 1993, maar dat later onderwerp van witwassen is geweest. Het openbaar ministerie is derhalve ontvankelijk te achten in haar (volledige) ontnemingsvordering.
Uitspraak Geerings
De raadsman heeft met verwijzing naar de uitspraak van het Europese Hof van de Rechten van de Mens van 1 maart 2007 in de zaak Geerings vs. Nederland aangevoerd dat bij [naam veroordeelde] slechts ontnomen kan worden het bedrag dat hij wederrechtelijk zou hebben verworven als gevolg van strafbare feiten waarvoor hij door het Hof uiteindelijk is veroordeeld.
De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
De onderhavige zaak is niet gelijk aan de zaak die Geerings aan het Europese Hof voorlegde. Immers, in de zaak van [naam veroordeelde] is geen sprake van ontneming van voordeel voor feiten waarvoor [naam veroordeelde] is vrijgesproken. Bovendien wordt in deze zaak, anders dan in de zaak Geerings, uitgegaan van de vermogensvergelijking als basis voor de berekening van het voordeel. Uit vaste jurisprudentie van het Europese Hof blijkt verder dat de ontneming bij soortgelijke strafbare feiten als waarvoor een persoon veroordeeld is, niet in strijd is met de onschuldpresumptie. Dit verweer wordt derhalve verworpen.
Verbeurdverklaring
De raadsman heeft aangevoerd dat het verbeurd verklaard vermogen in mindering dient te worden gebracht op het eventueel te ontnemen bedrag.
De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
De rechtbank heeft nota genomen van het standpunt van de verdediging omtrent het in mindering brengen van verbeurd verklaard vermogen, maar feit is dat [naam veroordeelde] cassatie heeft aangetekend tegen het arrest van het Hof in zijn zaak, zodat de door het Hof uitgesproken verbeurdverklaring niet definitief is. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat met de verbeurdverklaring van zaken op dit moment in deze procedure geen rekening gehouden kan worden. De officier van justitie heeft ter zitting aangegeven dat een eventuele definitieve verbeurdverklaring in de executiefase in mindering gebracht zal worden op het in de ontnemingsprocedure vastgestelde en aan de staat te betalen wederrechtelijk vermogen. De rechtbank wijst verder op de mogelijkheden die artikel 577b van het Wetboek van Strafvordering aan de veroordeelde biedt om ook nog in de executiefase van de voordeelsontneming de rechter te verzoeken het in de ontnemingsprocedure vastgestelde bedrag te verminderen.
Uitgangspunten bij en berekening van het wederrechtelijk voordeel
Bij de schatting van het wederrechtelijk voordeel gaat de rechtbank uit van de volgende uitgangspunten. In het in het kader van het Strafrechtelijk Financieel Onderzoek (SFO) is door het Bureau Financiële Ondersteuning (BFO) een berekening gemaakt van het wederrechtelijk verkregen voordeel waarbij de berekening volgens de vermogensvergelijking nagenoeg hetzelfde uitvalt als de berekening via de kasopstelling. De rechtbank zal bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel uitgaan van de vermogensvergelijking. De rechtbank merkt daarbij vooreerst op dat [naam veroordeelde] de door het BFO opgestelde berekeningen en opsommingen van posten niet, dan wel onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken, zodat de rechtbank, voor zover zij hier niet uitdrukkelijk van afwijkt, hiervan zal uitgaan.
Beginvermogen
Met betrekking tot het beginvermogen in 1995 is van belang dat de rechtbank in haar vonnis in de strafzaak heeft overwogen dat de vordering op [persoon 1] al dateert van begin jaren 80 en dus ouder is dan de eerste concrete aanwijzingen in het dossier dat [naam veroordeelde] zich zou bezighouden met de handel in drugs. Het bestaan van de vordering op [persoon 2] is met zoveel vraagtekens omgeven dat de rechtbank, wederom onder verwijzing naar haar motivering in het vonnis in de strafzaak, deze niet zal meenemen bij de bepaling van het beginvermogen. De vorderingen op [persoon 1] en [persoon 2] zijn te vinden op pagina 204 en bedragen tezamen € 36.378,41. Het binnenlands beginvermogen in 1995 wordt door de rechtbank in afwijking van het rapport BFO dan ook gesteld op (€ 60.022,70 - € 36.378,41 =) € 23.644,29.
Nu er geen termen aanwezig zijn om iets af te doen aan de in het rapport BFO gemaakte opstelling met betrekking tot het buitenlands vermogen zal de rechtbank uitgaan van het in het rapport genoemde bedrag van € 1.030.928,40.
Het totale beginvermogen per 1 januari 1995 bedraagt dan € 1.054.572,69.
Legale inkomsten uit auto- en andere handel
In lijn met de uitspraak van het Hof gaat de rechtbank er in het voordeel van veroordeelde van uit dat hij met de autohandel in staat is geweest in zijn dagelijks levensonderhoud te voorzien. Uit de bij de rechter-commissaris afgelegde verklaringen van enkele zakenrelaties van veroordeelde, die verklaarden over de omvang van de (auto)handel die zij dreven met [naam veroordeelde] en diens winstmarges volgt dat er legale (auto)handel heeft plaatsgevonden.
De rechtbank concludeert uit de verklaring van [getuige 1] dat [naam veroordeelde] aan de (auto)handel die hij met hem dreef omgerekend ongeveer € 7.000,-- per jaar verdiende.
Uit de verklaring van [getuige 2] concludeert de rechtbank dat [naam veroordeelde] ongeveer € 17.000,-- per jaar verdiend zou kunnen hebben met de (auto)handel met hem.
Uit de verklaring van [getuige 3] concludeert de rechtbank dat [naam veroordeelde] zo’n € 7.500,-- zou kunnen hebben verdiend met de (auto)handel. Bij elkaar opgeteld zou dit kunnen leiden tot de conclusie dat veroordeelde zo’n € 31.500,-- per jaar verdiend zou kunnen hebben aan de (auto)handel.
De rechtbank merkt hierbij op dat – met uitzondering van de getuige [getuige 3] – de getuigen niet gedurende de hele periode van tien jaar handel hebben gedreven met [naam veroordeelde].
De vermogensaanwas uit (auto)handel over de jaren 2000 tot en met 2005 is betrokken bij de opstelling van het binnenlands vermogen van [naam veroordeelde]. Ingevolge bijlage 8.1 (pag. 1676) behorende bij het BFO rapport komt de rechtbank uit op een bedrag van € 426.100,06 welk bedrag als volgt is gespecificeerd:
2000: € 28.361,26 [correctie verkopen auto’s (contante inkoop)]
2002: € 20.420,11 [correctie verkopen auto’s (contante inkoop)]
2003: € 20.500,-- (Porsche 911)
€ 24.500,-- (Porsche 911)
€ 18.500,-- [correctie verkopen auto’s (contante inkoop)]
2004: € 50.000,-- (contante storting kasgeld autohandel)
€ 7.500,-- (Alfa Romeo)
€ 25.000,-- (Mercedes 320S)
€ 18.500,-- (Jaguar)
€ 11.500,-- (Mercedes E 230)
€ 103.125,-- (correctie verkopen auto’s (contante inkoop))
2005: € 22.500,-- (Mercedes Benz E 270)
€ 22.500,-- (Mercedes Benz C 220 cdi)
€ 53.193,69 (toename kasgeld)
Totaal: € 426.100,06
De vermogensaanwas uit (auto)handel over de jaren 1995 tot en met 1999 en over 2001 is niet bij de vermogensvergelijking betrokken. Gelet op de verklaringen van de getuigen bij de rechtercommissaris en de daaruit door de rechtbank getrokken conclusie dat de legale (auto)handel € 31.500,-- per jaar bedroeg, zal de rechtbank in het voordeel van [naam veroordeelde] over de jaren 1995 tot en met 1999 en over 2001 ook per jaar een bedrag ad € 31.500,-- op het opgebouwde binnenlandse vermogen in mindering brengen. Dit ondanks het feit dat slechts een van de getuigen spreekt over (auto)handel in de gehele periode 1995 tot en met 2001. Het bedrag dat hiermee gemoeid is luidt € 189.000,--.
Dit resulteert in een totale aftrek aan binnenlands vermogen ad € 615.100,06 ten opzichte van hetgeen in het BFO-rapport is gesteld. Het binnenlands vermogen dat met strafbare feiten is verkregen bedraagt derhalve (€ 1.012.145,66 – 615.100,06 =) € 397.045,60.
Bij de bepaling van het vervolgprofijt dat [naam veroordeelde] opgebouwd heeft over dit wederrechtelijk verkregen vermogen dient het in het BFO-rapport genoemde bedrag verminderd te worden tot het percentage dat de rechtbank toeschrijft aan legale (auto)handel, te weten 40%. Dit percentage wordt verkregen door het legale opgebouwde vermogen te delen met het in het BFO-rapport genoemde totale bedrag aan opgebouwd vermogen.
Legale inkomsten: verkoop bloemenhandel
In het voordeel van veroordeelde gaat de rechtbank er van uit dat hij – naar eigen zeggen – zijn bloemenhandel in 1981 heeft verkocht voor een bedrag van toen nog DM 300.000,-- , welk bedrag de rechtbank in euro’s stelt op € 150.000,--. Voorts gaat de rechtbank in het voordeel van veroordeelde er van uit dat veroordeelde dit bedrag indertijd niet heeft besteed, doch met ingang van 1 januari 1982 geheel heeft belegd dan wel anderszins rentedragend (bij een bank) heeft weggezet. Rekeninghoudend met een redelijk rendement over al die jaren van 6 % per jaar, is dit bedrag op 7 maart 2005 middels rente op rente uitgegroeid tot € 579.178,70. De rechtbank zal dit bedrag dan ook in mindering brengen.
De rechtbank gaat, gelet op het vorenstaande uit van de navolgende berekening:
beginvermogen per 1 januari 1995:
binnenland € 23.644,29
buitenland + € 1.030.928,40
€ 1.054.572,69
De binnenlandse vermogensgroei over de periode van
1 januari 1995 tot 7 maart 2005: + € 397.045,60
Het vervolgprofijt over dit binnenlands vermogen + € 13.344,50
De buitenlandse vermogensgroei over de periode van
1 januari 1995 tot 7 maart 2005: + € 2.117.827,74
Het vervolgprofijt over dit buitenlands vermogen + € 867.839,42
Aftrek opbrengst bloemenhandel - € 579.178,70
_____________
Totaal € 3.871.451,15
Dit bedrag dient te worden vermeerderd met het vervolgprofijt over dit bedrag tot aan de datum van volledige betaling
Matiging
Het door de raadsman gedane beroep op matiging is onderbouwd met dezelfde argumenten als ten aanzien van hetgeen hiervoor is vermeld onder het kopje `verbeurdverklaring`. Volgens vaste rechtspraak kan in het ontnemingsgeding de draagkracht alleen dan met vrucht aan de orde worden gesteld indien aanstonds duidelijk is dat de betrokkene op dat moment en in de toekomst geen draagkracht heeft of zal hebben. Daarvan is in dezen niet gebleken. Daarbij betrekt de rechtbank ook mutatis mutandis hetgeen de rechtbank hierboven met betrekking tot de verbeurdverklaring heeft overwogen.
De rechtbank acht geen termen aanwezig om over te gaan tot matiging.
Motivering van de maatregel.
Op grond van vorenstaande bewijsmiddelen en overwegingen is de rechtbank van oordeel dat [naam veroordeelde] voornoemd voordeel heeft gekregen door middel van de strafbare feiten waarvoor hij bij voormeld arrest is veroordeeld, alsmede door middel van soortgelijke strafbare feiten in de jaren daarvoor.
De rechtbank zal het bedrag, waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, vaststellen op € 3.871.451,15 en bepalen dat dit bedrag door [naam veroordeelde] aan de Staat dient te worden betaald.
Toegepaste wetsartikelen.
De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
UITSPRAAK
De meervoudige strafkamer:
stelt het bedrag, waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, vast op € 3.871.451,15;
legt [naam veroordeelde] ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel dat hij door middel van strafbare feiten heeft verkregen de verplichting op tot betaling aan de Staat van een geldbedrag ter grootte van € 3.871.451,15, te vermeerderen met het vervolgprofijt over dit bedrag tot aan de datum van volledige betaling.
Deze uitspraak is gegeven door mr. L.P. Bosma, mr. N.J.M. Ruyters en mr. W.A.H.J. Poppeliers, rechters, van wie mr. L.P. Bosma voorzitter, in tegenwoordigheid van C. van Est als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 oktober 2007.