Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB6912

Datum uitspraak2007-10-30
Datum gepubliceerd2007-11-01
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Utrecht
Zaaknummers16/995017-05
Statusgepubliceerd


Indicatie

Medeplegen van opzettelijke overtreding van het in artikel 2, derde lid, van de Wet op de Geneesmiddelenvoorziening gestelde verbod, meermalen gepleegd. Medeplegen van opzettelijke overtreding van het in artikel 3, vierde lid, van de Wet op de Geneesmiddelenvoorziening gestelde verbod, meermalen gepleegd. (illegale geneesmiddelenhandel).Het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.


Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT Sector strafrecht Parketnummer: 16/995017-05 Datum uitspraak: 30 oktober 2007 Vonnis van de meervoudige kamer voor strafzaken op tegenspraak gewezen in de zaak zaken tegen: [VERDACHTE], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], wonende [adres]. Raadsman: mr. F.A. Geevers. Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 7 juni, 10, 15 en 16 oktober 2007. De tenlastelegging Aan de verdachte is ten laste gelegd wat in de dagvaarding is omschreven. Op vordering van de officier van justitie is wijziging van de ten laste gelegde feiten ter terechtzitting van 7 juni 2007 toegestaan en op 10 oktober 2007 is een vordering van de officier van justitie tot wijziging van het onder 1 ten laste gelegde feit toegestaan. Van de dagvaarding en van de voornoemde vorderingen tot wijziging van de tenlastelegging zijn kopieën als bijlagen I, II en III aan dit vonnis gehecht. De inhoud van deze bijlagen geldt als hier ingevoegd. De geldigheid van de dagvaarding Verbergen en/of verhullen De raadsman van medeverdachte [medeverdachte D] heeft de geldigheid van de dagvaarding ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde feit ter discussie gesteld. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de in de tenlastelegging voorkomende, kennelijk aan artikel 420bis Sr. ontleende woorden ‘verbergen’ respectievelijk ‘verhullen’ op zichzelf niet vormen een opgave van het feit als bedoeld in artikel 261 Sv en dat nadere feitelijke uitwerking van deze woorden in de tenlastelegging ontbreekt, zodat de dagvaarding mitsdien in zoverre aan nietigheid lijdt. Nu de tenlastelegging van verdachte exact eenduidig is met de tenlastelegging van zijn medeverdachte [medeverdachte D] overweegt de rechtbank ambtshalve het volgende. Bij de beoordeling van de vraag of de tenlastelegging ‘een opgave van het feit’ behelst komt het er uiteindelijk op aan of voor de rechtbank en de verdachte/verdediging aan de hand van de in de tenlastelegging gebezigde woorden, bezien tegen de achtergrond van het procesdossier, voldoende duidelijk kan zijn welke feitelijke gedragingen het strafbare feit zouden moeten uitmaken dat de verdachte wordt verweten. Weliswaar heeft de Hoge Raad eerder geoordeeld (vgl. HR 8 december 1970, NJ 1971, 278) dat de term ‘verbergen’ als bedoeld in artikel 280 Sr op zichzelf mede feitelijke betekenis heeft, maar daarmee staat naar het oordeel van de rechtbank nog niet vast dat ook in het onderhavige geval aan het duidelijkheidsvereiste is voldaan. Voor het tegendeel kan er in de eerste plaats op worden gewezen dat de delictsomschrijving van artikel 280 Sr slechts één object van het ‘verbergen’ kent te weten “een minderjarige die…uitoefent”, terwijl het ‘verbergen’ als bedoeld in artikel 420bis Sr betrekking kan hebben op een scala aan eigenschappen (de werkelijke aard, herkomst, etc.) van het van misdrijf afkomstige voorwerp. Eigenschappen die in de onderhavige tenlastelegging ook allemaal, zonder feitelijke toelichting, zijn opgenomen. Daarnaast is van belang dat het voorhanden procesdossier zo veel handelingen en gedragingen met betrekking tot de ‘voorwerpen’ waarop de steller van de tenlastelegging kennelijk het oog heeft bevat, dat het beantwoorden van de vraag welke (van die handelingen of gedragingen) in de visie van die steller invulling zouden moeten geven aan de delictsbestanddelen ‘verbergen’ en/of ‘verhullen’ een tamelijk hoog speculatief gehalte krijgt. Het hiervoor overwogene brengt de rechtbank tot de slotsom dat de dagvaarding partieel nietig moet worden verklaard, in dier voege dat de in de tenlastelegging gebezigde woorden ‘verbergen’ en ‘verhullen’ niet kunnen dienen als grondslag voor de beraadslaging als bedoeld in artikel 350 Sv. De ontvankelijkheid van de officier van justitie Ne bis in idem: De verdediging heeft een beroep gedaan op het vervolgingsbeletsel van artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht. Naar het oordeel van de rechtbank dient voor de beoordeling van dit verweer van de volgende feiten te worden uitgegaan. Verdachte en medeverdachte [medeverdachte A] zijn in België vervolgd ter zake van overtreding van artikel 505 van het (Belgisch) Strafwetboek, welke strafbepaling kan worden aangemerkt als het equivalent van de Nederlandse strafbaarstelling van “witwassen” (artikel 420bis Sr). De feitelijke gedragingen welke aan die vervolging ten grondslag zijn gelegd betreffen: 1. op 24 oktober 2001. Overhandiging van contanten van 3.450.000.000 ITL, 218.000IEP en 170.000 DEM, voor een totale tegenwaarde van € 2.293.01510 aan [betrokkene]. 2. op 24 oktober 2001. Overhandiging in contanten van 645.000.000 ITL, met een tegenwaarde van € 333.114,70 aan [betrokkene]. 3. op 31 oktober 2001. Overschrijving van 1.500.000 NLG, met een tegenwaarde van € 680.670,33 naar rekening [nummer]. 4. op 2 november 2001. Overschrijving van 2.700.000 NLG, met een tegenwaarde van € 1.225.206,68 naar rekening [nummer]. Deze betalingen strekten tot de aankoop van een belang van 30,77 % in de projectontwikkeling in de TT-wijk te Hasselt. Bij vonnis van 8 december 2004 zijn verdachte en zijn medeverdachte [medeverdachte A] door de correctionele rechtbank te Hasselt “plichtig” verklaard aan de hiervoor omschreven feiten en zijn beiden veroordeeld tot gevangenisstraf. Tevens verklaarde de rechtbank in dit vonnis een bedrag van circa € 200.000 verbeurd. Op 20 juni 2005 is door de Belgische vennootschap [bedrijf 12], een andere participant in voornoemd TT-project, een bedrag van € 2.982.111,- overgeboekt op de derdenrekening van de advocaat [medeverdachte D]. Op 27 juni 2005 is van deze rekening een bedrag van € 2.926.000,- overgeboekt naar een rekening van [medeverdachte A] in Dubai (V.A.E.). Bij arrest van 3 januari 2006 is verdachte door het Hof van Beroep te Antwerpen vrijgesproken van de hem ten laste gelegde feiten. In hetzelfde arrest heeft het Hof medeverdachte [medeverdachte A] wel schuldig verklaard aan de hem ten laste gelegde feiten en hem terzake veroordeeld tot gevangenissstraf. Tevens heeft het Hof in dit arrest de verbeurdverklaring gelast van de in de tenlastelegging voorziene gelden (€ 4.384.491,83 in totaal). Dit arrest van het Hof is inmiddels onherroepelijk en de aan medeverdachte [medeverdachte A] opgelegde gevangenisstraf is volledig uitgevoerd. Eén van de verwijten die de officier van justitie thans aan de verdachten maakt is –kortweg- het witwassen van voormeld bedrag van € 2.982.111,-. In de visie van de verdediging betreft de transactie waarop de tenlastelegging in dat verband ziet hetzelfde feit, in de zin van artikel 68 Sr, als waarvoor verdachte en medeverdachte [medeverdachte A] reeds in België terecht hebben gestaan. De redenering die daarbij wordt gevolgd komt er in de kern op neer dat de thans ten laste gelegde transactie –door de verdediging ook wel aangeduid als ‘desinvestering’, welke term de rechtbank kortheidshalve ook zal hanteren- moet worden gezien als de voltooiing c.q. voortzetting van een gedraging die feitelijk reeds in 2001 is aangevangen (en waarvoor zowel de verdachte als medeverdachte [medeverdachte A] reeds zijn vervolgd). De verdediging bedient zich in dat verband van de metafoor van het wassen van wasgoed in een wasmachine, waarbij de investering in 2001 van ‘crimineel geld’ het in de wasmachine doen van vuil wasgoed, het TT-project de wasmachine en de ‘desinvestering’ het gereinigde wasgoed moeten verbeelden. Deze ‘desinvestering’ is dus een logisch, dwingend sequeel van de reeds berechte investering – niemand vult immers zijn wasmachine om het wasgoed er vervolgens na reiniging in te laten zitten. Dit verweer faalt. Vooropgesteld moet worden dat de toepasselijkheid van artikel 68 Sr. niet afstuit op het criterium van de gelijksoortigheid van het verwijt. Bij beide feiten gaat het immers om ‘witwassen’. Waar het vervolgens evenwel op aankomt is de beantwoording van de feitelijke vraag of tussen de investering in 2001 en de ‘desinvestering’ in 2005 een zodanig verband bestaat met betrekking tot de gelijktijdigheid van de gedragingen en de wezenlijke samenhang in het handelen en de schuld van de verdachte dat van hetzelfde feit in artikel 68 Sr moet worden gesproken. Deze vraag beantwoordt de rechtbank ontkennend. Het ontbreken van gelijktijdigheid is evident. Voor dit ‘gebrek’ zal dus compensatie moeten kunnen worden gevonden in de andere component van het criterium, de wezenlijke samenhang in het handelen en de schuld van de verdachte. Die compensatie is er niet. Daarvoor is van belang dat de rechtbank niet deelt het standpunt van de verdediging dat beide feitelijke gebeurtenissen onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn, wezenlijk met elkaar samenhangen. Met name valt in zijn algemeenheid niet in te zien waarom elke investering zou moeten worden gevolgd door een desinvestering, ook niet als bij daarbij het oogmerk van ‘witwassen’ zou hebben voorgezeten. Immers ook zonder desinvestering kan een witwas-investering haar vruchten afwerpen, die bovendien niet persé van materiële aard behoeven te zijn. Daarbij valt te denken aan macht, zeggenschap, status, maar ook dividend, en ander(soortig)e op geld te waarderen revenuen. Dat dit in dit specifieke geval anders lag, is gesteld noch gebleken. Een logische conclusie uit het hiervoor overwogene is voorts dat de desinvestering een uitdrukkelijke, van de investering te onderscheiden (wils)besluit heeft gevergd. In die zin is van een voortgezette handeling of voortdurend delict dan ook geen sprake. Voor wat betreft het laatste kan daaraan ten overvloede nog worden toegevoegd dat in de visie van de Hoge Raad de kwalificatie van een delict als ‘voortdurend’ op zich niet in de weg hoeft te staan aan een herhaalde vervolging, vgl. HR 14 juni 1994, DD 94.392. De vergelijking met het gebruikelijke wasprocédé gaat mitsdien op meerdere punten mank. Hieromtrent nog een opmerking. De term ‘witwassen’ is een vlag die de lading niet dekt. Immers, zodra ‘witwassen’ als bedoeld in artikel 420bis Wetboek van Stafrecht kan worden vastgesteld, blijft ‘buit’ ‘buit’, blijft ‘crimineel geld’ ‘crimineel geld’. ‘Witwassen’ doet dus niet wat het belooft. Een vorm van misleiding die wel vaker schijnt voor te komen. Aldus moet worden geoordeeld dat de Belgische rechtsgang in het licht van artikel 68 Sr geen beletsel vormt om de verdachte thans te vervolgen ter zake van de meergenoemde ‘desinvestering’. Pleegplaatsen Dubai en/of elders in de Verenigde Arabische Emiraten Door de verdediging is betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard dient te worden in zijn vervolging, voorzover deze betrekking heeft op de pleegplaatsen “Dubai en/of elders in de Verenigde Arabische Emiraten”, nu uit het dossier niet blijkt dat voldaan is aan het vereiste zoals weergegeven in artikel 5 lid 1 sub 2 Wetboek van Strafrecht. De rechtbank is van oordeel dat het hier weliswaar gaat om feiten, die door de Nederlandse strafwet als misdrijven worden beschouwd, doch dat niet vaststaat dat op deze feiten in Dubai en/of elders in de Verenigde Arabische Emiraten straf is gesteld. Ingevolge artikel 5 eerste lid sub 2 Wetboek van Strafrecht is deze “dubbele strafbaarheid” volgens de wet wel vereist. De rechtbank zal derhalve het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaren voorzover de tenlastelegging doelt op voornoemde pleegplaatsen. Vrijspraak Niet wettig en overtuigend is bewezen hetgeen aan verdachte onder 1 is ten laste gelegd. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken omdat de betrokkenheid van verdachte bij die feiten niet althans onvoldoende is komen vast te staan. De bewezenverklaring De bewezenverklaring t.a.v. feit 2 en 3: Voor wat betreft de aan de verdachte verweten gedragingen met betrekking tot –kortweg- Sigraplus gaat de rechtbank met name uit van de volgende feiten en omstandigheden. In de tweede helft van 2003 heeft de onderneming van medeverdachte [medeverdachte B], genaamd [bedrijf 8] en gevestigd te Zuidwolde, in opdracht van medeverdachte [medeverdachte D], optredend namens de in Zwitserland gevestigde onderneming [bedrijf 9] waarvan medeverdachte [medeverdachte A] verklaart 100 % eigenaar te zijn (V1-4), uit 5 grondstoffen een substantie samengesteld die nadien, gecapsuleerd en verpakt, zou worden verhandeld als Sigraplus. Die samenstelling vond plaats aan de hand van een daartoe door medeverdachte [medeverdachte D] aan medeverdachte [medeverdachte B] verstrekt recept. Na samenstelling heeft medeverdachte [medeverdachte B] in opdracht van medeverdachte [medeverdachte D] enkele monsters van de substantie verzonden aan de heer [getuige M], welke de substantie heeft getest op de aanwezigheid van pesticiden, zware metalen, c.a. Aan [getuige M] is niet verzocht om de substantie te testen op tadalafil. Vervolgens heeft medeverdachte [medeverdachte B] de substantie gecapsuleerd in circa 100.000 capsules. Deze capsules heeft medeverdachte [medeverdachte B] per 2 laten blisteren en verpakken als Sigraplus bij het bedrijf [bedrijf 10] te Oudenbosch. Medeverdachte [medeverdachte B] heeft één en ander op 3 november 2003 gefactureerd aan [BEDRIJF 1] te Dubai (D-95), de onderneming van [medeverdachte A], die heeft erkend financieel te hebben geparticipeerd in Sigraplus. De factuur is betaald via medeverdachte [medeverdachte D]. De Sigraplus-capsules (althans 67.500 stuks) zijn in november 2003 geleverd aan de onderneming [bedrijf 11] in België. Deze onderneming is daartoe benaderd door medeverdachte [medeverdachte C] ([getuige K] d.d. 3-3-06). Als betaling voor de Sigraplus heeft [bedrijf 11] onder meer enkele auto’s geleverd (D-158) welke door medeverdachte [medeverdachte C] zijn opgehaald ([getuige K] d.d. 28-6-06 G22-1). Vervolgens is Sigraplus door [bedrijf 11] verkocht aan diverse seks- en smartshops (D-62). Daartoe zijn onder meer documenten en brochures vervaardigd waarin Sigraplus is aangeprezen als een 100 % natuurlijke ‘sexual stimulant erektiepil’, gemaakt van 100 % natuurlijke kruiden die in combinatie de bloedtoevoer naar de penis bevorderen waardoor de erectie langer aanhoudt. Voorts is ten behoeve van het product en de verpakking van Sigraplus een zgn. CE-certificaat en een zgn. KOAG/KAG goedkeuringsnummer aangevraagd en verkregen. Bij deze voorbereidingen voor het op de markt brengen van Sigraplus zijn onder meer medeverdachte [medeverdachte D] en verdachte betrokken (zie o.m. verklaringen van [getuige P.]). Een deel van de Sigraplus-capsules is in de loop van 2005 geretourneerd aan medeverdachte [medeverdachte B] (wiens onderneming [bedrijf 8] inmiddels was gefailleerd). Medeverdachte [medeverdachte B] heeft de capsules omgepakt c.q. laten ompakken in opdracht van medeverdachte [medeverdachte D] en verdachte. Op 24 november 2005 wordt [medeverdachte B] aangehouden in Zwolle met in zijn bezit 3.600 Sigraplus-capsules. Op aanwijzing van medeverdachte [medeverdachte B] wordt op 29 november 2005 in Oudenbosch nog een hoeveelheid van 63.000 Sigraplus-capsules in beslag genomen. Bij onderzoek blijken de capsules onder meer een geringe, in de voorgeschreven hoeveelheid niet werkzame, dosis (circa 0,2 mg/capsule) tadalafil te bevatten; tadalafil is het werkzame bestanddeel van het in Europees verband geregistreerde receptgeneesmiddel Cialis (D-163). Op 3 maart 2006 wordt medeverdachte [medeverdachte B] aangehouden als hij 3000 Sigraplus-capsules aflevert bij [bedrijf 11]. Geneesmiddel Het begrip geneesmiddel in de WOG moet worden uitgelegd in overeenstemming met de betekenis van dat begrip in artikel 1 lid 2 van richtlijn 65/65 EEG van de Raad van 26 januari 1965 betreffende de aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake farmaceutische specialiteiten (PB 1965, nr. 22, p. 369), volgens welke bepaling als geneesmiddel heeft te gelden: a. Elke enkelvoudige of samengestelde substantie, aangediend als hebbende therapeutische of profylactische eigenschappen met betrekking tot ziekten bij de mens; b. Elke enkelvoudige of samengestelde substantie, die bij de mens kan worden gebruikt of aan de mens kan worden toegediend om hetzij fysiologische functies te herstellen, te verbeteren of te wijzigen door een farmacologisch, immunologisch of metabolisch effect te bewerkstelligen, hetzij om een medische diagnose te stellen. Onder a. wordt het zgn. aandieningscriterium beschreven, b. betreft het toedieningscriterium. Een product is een geneesmiddel in de zin van de communautaire richtlijn, en dus van de WOG, indien het door één van beide criteria wordt gedekt. Dat tadalafil als een geneesmiddel moet worden aangemerkt behoeft geen nader betoog. Van dit product staat immers vast dat het een werkzaam bestanddeel is van een geregistreerd receptgeneesmiddel. Op grond van de werking valt het in elk geval onder het toedieningscriterium. In het licht van de tenlastelegging behoeft wel nader betoog de vraag of de verdachte wist of moest weten dat de Sigraplus-capsules tadalafil bevatten, met dien verstande dat moet worden beantwoord de vraag of de verdachte het al dan niet voorwaardelijk opzet had op het bereiden dan wel afleveren van tadalafil. Die vraag beantwoordt de rechtbank, anders dan de officier van justitie, ontkennend. Daarvoor acht de rechtbank met name van belang de inhoud van de telefoongesprekken die tussen de verdachten hebben plaatsgevonden na de inbeslagneming van de Sigraplus-capsules in november 2005. Uit deze gesprekken leidt de rechtbank af dat de verdachten bepaald onaangenaam verrast waren door de aanwezigheid van tadalafil in hun product. Deze vaststelling verdraagt zich niet met de hypothese dat de verdachte het hem verweten opzet heeft gehad. Daaraan doet naar het oordeel van de rechtbank niet af dat in 2002 is vastgesteld dat in Sigra –de voorloper van Sigraplus, een product samengesteld door en afkomstig van een Amerikaanse producent- de aan tadalafil verwante stof sildenafil is aangetroffen. Dit oordeel had wellicht anders kunnen uitvallen indien ook in Sigraplus die sildenafil zou zijn aangetroffen. Dit is echter niet het geval. Nu bieden de voorhanden bewijsmiddelen onvoldoende concrete aanknopingspunten voor de stelling dat de verdachten, vanwege de Sigra-sildenafil-connectie, zich dermate bewust hadden moeten zijn van het risico van de mogelijke aanwezigheid van tadalafil in Sigraplus dat het verzuim om Sigraplus op tadalafil te testen kan bijdragen aan het bewijs van het opzet. Zo blijft de (chemische) relatie tussen sildenafil en tadalafil, voor de rechtbank althans, tamelijk troebel. Uit het voorhanden bewijs kan niet volgen dat de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat Sigraplus tadalafil zou bevatten. Van dit onderdeel van de tenlastelegging moet de verdachte mitsdien worden vrijgesproken. De verdediging heeft betwist dat Sigraplus –zonder tadalafil- kan worden aangemerkt als geneesmiddel in de zin van de Wet op de geneesmiddelenvoorziening (WOG). Dit verweer wordt verworpen. Naar het oordeel van de rechtbank dient Sigraplus op grond van het toedieningscriterium als geneesmiddel te worden aangemerkt. Essentieel in het toedieningscriterium is de mogelijke functie van het product. Kan een product worden toegediend om een medische diagnose te stellen of om organische functies bij de mens te herstellen, te verbeteren of te wijzigen, dan wordt het als geneesmiddel beschouwd. Daarbij is voorts van belang het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 16 april 1991, NJ 1992, 674, waarin is uitgemaakt dat aan de hand van het toedieningscriterium “niet enkel de producten met een reële inwerking op de organische functies onder de definitie van geneesmiddel worden gebracht, maar ook de producten die niet de aangekondigde werking hebben”. Het feit dat Sigraplus niet deed wat het beloofde –de bloedtoevoer naar de penis bevorderen- sluit de toepasselijkheid van het toedieningscriterium dus geenszins uit. Inzake de bevoegdheid tot het uitoefenen van de artsenijbereidkunst valt nog op te merken dat het feit dat [bedrijf 8] een apotheker in dienst had, gelijk van de zijde van medeverdachte [medeverdachte B] is aangevoerd, de verdachte niet kan disculperen. Immers, feitelijk is op geen enkele wijze gebleken dat die apotheker op enige wijze betrokken is geweest bij het capsuleren, verpakken en etiketteren van de Sigraplus, welke verrichtingen krachtens artikel 1 lid 1 onder j, ten eerste, WOG mede onder het bereiden van geneesmiddelen moeten worden begrepen. Bovendien moet uit de artikelen 2 en 14 van de WOG worden afgeleid dat een apotheker van zijn bevoegdheid tot uitoefening van de artsenijbereidkunst slechts gebruik mag maken indien hij is ingeschreven in het register van gevestigde apothekers. De door medeverdachte [medeverdachte B] opgevoerde apotheker betrof geen gevestigde apotheker, hij was in loondienst van [bedrijf 8] Die onderneming noch medeverdachte [medeverdachte B] zelf, tenslotte, beschikten over een vergunning tot het bereiden of afleveren van geneesmiddelen (vgl. V5-2), zodat de bevoegdheid tot het uitoefenen van de artsenijbereidkunst evenmin kan worden ontleend aan het gestelde in artikel 2 lid 1 sub 4 WOG. Opzettelijk De verdediging heeft verweer gevoerd inzake het bestanddeel ‘opzettelijk’. Daarbij is erop gewezen dat de verdachte niet wist en niet hoefde te weten dat Sigraplus ingevolge de WOG als een geneesmiddel had te gelden en daaraan de conclusie verbonden dat de verbodsbepaling van artikel 2 lid 3 dus niet opzettelijk is overtreden. Dit verweer wordt verworpen. In HR 18 maart 1952, NJ 1952, 314 en 315 en in HR 24 juni 1952, NJ 1952, 710 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het opzet in zijn algemeenheid niet op het overtreden van het verbod behoeft te zijn gericht, ook niet in die gevallen waarin de strafbepaling is geformuleerd in de vorm van opzettelijke overtreding van een wettelijk voorschrift. De Hoge Raad overweegt in dat verband “dat in het algemeen feiten strafbaar behoren te zijn, zowel wanneer de dader beseft heeft als wanneer hij had behoren te beseffen, dat zijn gedraging was van een onrechtmatigheid die uitdrukking vond in haar strafbaarstelling, en dan in beide gevallen ook strafbaar kunnen zijn tot eenzelfde maximum, zodat alleen bij afwezigheid van alle schuld ten aanzien van die onrechtmatigheid strafbaarheid ontbreekt.” Het voorgaande komt erop neer dat kennis van de wet, ook de ingewikkelde ordeningswet, in beginsel –behoudens verschoonbare dwaling ten aanzien van het recht- wordt voorondersteld. Deze opvatting is ook thans nog geldend recht, zoals kan worden opgemaakt uit HR 24 april 2007, LJN AZ8783. Vervolgens dient zich de vraag aan of de verdachte zich kan beroepen op verschoonbare rechtsdwaling in welk geval hij wegens afwezigheid van alle schuld zou dienen te worden ontslagen van alle rechtvervolging. Ook dit verweer mist doel. Indachtig het adagium dat een ieder wordt geacht de wet te kennen, plegen (en dienen) aan een geslaagd beroep op verschoonbare rechtsdwaling zeer hoge eisen te worden gesteld. Eén van de hier relevante eisen houdt in dat degene die zich op een bepaalde wijze in of in een bepaald segment van het maatschappelijk verkeer begeeft, in dit geval de handel in erectiebevorderende middelen, de nodige inspanningen aan de dag legt om zich te informeren omtrent de relevante regelgeving. Bovendien dient aan de aangezochte informatiebron een zodanig gezag te kunnen worden toegekend dat de betrokkene in redelijkheid op de deugdelijkheid van het advies mocht vertrouwen. Dat de verdachte zodanige informatie heeft ingewonnen dan wel heeft laten inwinnen acht de rechtbank niet aannemelijk geworden. Illustratief in dit verband is de verklaring van de heer [getuige P] (V 7-2) waarin te lezen staat dat aan een door hem opgestelde lijst met vereisten waaraan een legale introductie op de markt van Sigraplus zou dienen te voldoen (D-124), niet of nauwelijks uitvoering is gegeven. Hetgeen hiervoor is overwogen geldt mutatis mutandis evenzeer met betrekking tot de farmaceutische specialité/het farmaceutisch preparaat Sigraplus. De bewezenverklaring t.a.v. feit 3: Uit het hiervoor overwogene volgt dat alle verdachten ([medeverdachte A], [medeverdachte D], [Verdachte], [medeverdachte C] en [medeverdachte B]) kunnen worden aangemerkt als medeplegers van de genoemde WOG-misdrijven. De vraag of de verdachten gezamenlijk ‘een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven’ hebben gevormd, beantwoordt de rechtbank bevestigend. Gegeven de duur van de samenwerking en de onderlinge verhoudingen die tussen de verdachten hebben bestaan, is sprake geweest van een gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband. Elk van de verdachten had daarbinnen een eigen taak(accent), die in hoofdlijnen als volgt kan worden geschetst: [medeverdachte B] hield zich bezig met de bereiding en verpakking, [medeverdachte C] en [Verdachte] met de afzet, [medeverdachte D] was belast met de financiële en juridische gang van zaken, terwijl [medeverdachte A] fungeerde aan financier. Uit het onderzoek is evenzeer duidelijk geworden dat de betrokkenen ook tot op grote hoogte bekend waren met elkanders rol in de handel in de verboden middelen. Tot slot is van belang dat de samenwerking tussen deze vijf verdachten juist zag op het plegen van de bewezenverklaarde WOG-misdrijven, zodat daarmee ook het door de wet bedoelde oogmerk van de organisatie gegeven is. De rechtbank is voorts van oordeel dat de ‘criminele organisatie’ zich voor wat betreft [medeverdachte A], [medeverdachte D] en [Verdachte] tevens uitstrekte tot het daadwerkelijk zelf plegen van witwassen. Voor [medeverdachte A] en [medeverdachte D] vloeit dit goeddeels ook voort uit de bewezenverklaring van de onder 1 ten laste gelegde feiten. Voor [Verdachte], die van dit feit is vrijgesproken, vraagt dit nader(e) bewijs en motivering. In algemene zin kan worden opgemerkt dat uit het gedeelte van het dossier dat op witwassen ziet, moet volgen dat [Verdachte], met [medeverdachte A] en [medeverdachte D], bepaald een prominente en actieve rol heeft gespeeld. Meer concreet kan de betrokkenheid van [Verdachte] bij –onder meer- de volgende witwasmisdrijven worden vastgesteld. Naar [Verdachte] heeft erkend (onder meer in V2-3) heeft hij zgn. commissiegeld, voortvloeiend uit de bemiddeling bij de verkoop van het TT-project, voorhanden gehad (zie D-44 en D-74; uit T10-642N volgt dat op 16 februari 2006 terzake een bedrag van € 145.000 is gestort op de Zwitserse bankrekening van [Verdachte]). Dit commissiegeld betreft de indirecte opbrengst van het eerdere witwassen, t.w. de investering in het TT-project en is daarmee van criminele herkomst. Dit moet [Verdachte] ook zonder meer duidelijk zijn geweest. Voor wat betreft de samenwerking met [medeverdachte D] kan gewezen worden op [medeverdachte D]’ betrokkenheid bij de overeenkomst van dading, terwijl de betrokkenheid van [medeverdachte A] onder meer kan worden afgeleid uit (ook) zijn door aanwezigheid bij de ontmoeting in het Van der Valk Hotel te Breukelen d.d. 6 februari 2006 (vgl. OBS7). In september en november 2004 wordt van de rekening van [medeverdachte D] in totaal een bedrag van € 250.000 overgemaakt naar de rekening van [bedrijf 7] AG (D-10/44, 46 en 51; D-93). De rechtbank houdt het ervoor dat dit geld een gedeelte betreft van een bedrag van € 310.000 dat op 6 juli 2004 naar de rekening van [medeverdachte D] is overgeboekt van de Hypo Vereins-rekening van [medeverdachte A] te Düsseldorf. Vervolgens worden gedurende ruim een half jaar vanaf de rekening van [bedrijf 7] maandelijks bedragen, variërend van € 3.500 tot € 5.000 overgeboekt naar de rekening van [Verdachte] (D-48; voor het eerst op 18 oktober 2004 € 4.000). [Verdachte] verklaart (V2-01) tevens in 2004 contant door [bedrijf 7] te zijn betaald (vgl. ook contante stortingen blijkend uit D-47). De terzake door [Verdachte] afgelegde verklaringen, inhoudende onder meer dat deze betalingen dienden als loon voor door hem ten behoeve van [bedrijf 7] verrichte werkzaamheden, alsmede zijn ontkenning van zijn wetenschap van het feit dat [medeverdachte A] belangen had in [bedrijf 7] (V2-08) en [Verdachte]’s stelling dat hij toen de (straf)zaak in België liep besloten had geen zaken meer te doen met [medeverdachte A], acht de rechtbank ongeloofwaardig. De betalingen zijn niet te rijmen met een aan [getuige P] getoonde arbeidsovereenkomst waarin te lezen staat dat [Verdachte] ‘slechts’ aanspraak kon maken op een bruto-salaris van € 3.500 per maand (D-110). Dat [Verdachte] niet zou weten dat [medeverdachte A] ‘toevallig’ één van de investeerders was in zijn ([Verdachte]’s) werkgeefster acht de rechtbank ongeloofwaardig in het licht van de vaststelling dat verdachte en [medeverdachte A] gedurende een reeks van jaren zakelijk zo niet als waren zij onafscheidelijk, dan toch zeer nauw met elkaar hebben samengewerkt. Voor wat betreft de beweerdelijke breuk tussen beiden ten tijde van de rechtsgang in België kan worden volstaan met een verwijzing naar het Sigraplus-dossier. Verder heeft [Verdachte] verklaard (V2-01) dat hij in 2003 tussen de € 20.000 en € 30.000 –naar de rechtbank begrijpt- contant heeft ‘geleend’ van [medeverdachte A], welke geld hij in kleinere porties contant op zijn ([Verdachte]’s) rekening heeft gestort (vgl. D-47). De rechtbank houdt het ervoor dat [Verdachte] wist dat het geld van [medeverdachte A] geheel of gedeeltelijk een criminele herkomst had. Al met al zijn er voldoende bewijzen om ook [Verdachte] strafrechtelijk aansprakelijk te houden voor zijn betrokkenheid bij witwashandelingen in crimineel georganiseerd met [medeverdachte A] en [medeverdachte D] begaan. Voor zover het [medeverdachte C] en [medeverdachte B] betreft is naar het oordeel van de rechtbank niet althans onvoldoende komen vast te staan dat zij met de vereiste graad van opzet betrokkenheid hebben gehad bij concrete witwasmisdrijven. Dit neemt evenwel niet weg dat zij als deelnemers aan de criminele organisatie aansprakelijk dienen te worden gehouden voor de door andere deelnemers in het verband van de criminele organisatie gepleegde witwasmisdrijven. Dat hun strafrechtelijke aansprakelijkheid zich mede tot die feiten uitstrekt moet worden afgeleid uit het arrest van de Hoge Raad van 18 november 1997, NJ 1998, 225, waarin hij overwoog dat voor deelneming in de zin van artikel 140 Sr voldoende is dat de betrokkene in zijn algemeenheid weet (in de zin van onvoorwaardelijk opzet) dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven en dat hij dus geen weet behoeft te hebben van één of verscheidene concrete misdrijven die door de organisatie worden beoogd. De Hoge Raad heeft deze opvatting –in weerwil van o.m. een kritische noot van De Hullu- nadien bevestigd (vgl. o.m. HR 8 oktober 2002, NJ 2003, 64). De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 2 en 3 ten laste gelegde feiten heeft begaan op de wijze als hieronder is vermeld. T.a.v parketnummer 16/995016-05 feit 2. Dat hij in de periode van 1 januari 2003 tot en met 6 april 2006, in de gemeente Breukelen en/of Dalfsen en/of Zwolle en/of Amsterdam en/of De Wolden en/of Halderberge en/of (elders) in Nederland tezamen en in vereniging met anderen, meermalen, (telkens) opzettelijk: - een geneesmiddel, als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder e van de Wet op de Geneesmiddelenvoorziening, heeft bereid en/of afgeleverd, terwijl hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) niet bevoegd waren/was tot de uitoefening van de artsenijbereidkunst, en - hoeveelheden van de/het ongeregistreerde farmaceutische specialité/farmaceutisch preparaat SigraPlus (bevattende Tadalafil), heeft bereid en/of heeft afgeleverd en/of heeft verhandeld T.a.v. parketnummer 16/995016-05 feit 3. Dat hij op in de periode van 14 december 2001 tot en met 6 april 2006, in de gemeente(n) Breukelen en/of Drachten en/of Landsmeer en/of Amsterdam en/of Zwolle en/of Dalfsen en/of Oudebosch en/of (elders) in Nederland en/of Seefeld en/of elders in Oostenrijk en/of Dusseldorf en/of (elders) in Duitsland en/of Hasselt en/of (elders) in Belgie, heeft deelgenomen aan een organisatie, die gevormd werd door [medeverdachte A] en [Verdachte] en [medeverdachte D] en [medeverdachte C] en [medeverdachte B] welke organisatie tot oogmerk had het tezamen en in vereniging met een ander of anderen plegen van misdrijven, te weten ? het van een voorwerp de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding of de verplaatsing verbergen of verhulen, dan wel verbergen of verhullen wie de rechthebbende op een voorwerp is of het voorhanden heeft, terwijl hij weet dat het voorwerp –onmiddellijk of middellijk- afkomstig is uit enig misdrijf ? het opzettelijk een geneesmiddel als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder e van de Wet op de Geneesmiddelenvoorziening, bereiden en/of afleveren, ? het opzettelijk ongeregistreerde farmaceutische specialités en/of farmaceutische preparaten, bereiden en/of verkopen en/of afleveren en/of verhandelen en/of ter aflevering in voorraad hebben. Voor zover in het bewezen verklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad. Hetgeen telkens meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken. De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. De strafbaarheid van de feiten Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is. Het bewezenverklaarde levert de navolgende strafbare feiten op. T.a.v. feit 2: Medeplegen van opzettelijke overtreding van het in artikel 2, derde lid, van de Wet op de Geneesmiddelenvoorziening gestelde verbod, meermalen gepleegd. en medeplegen van opzettelijke overtreding van het in artikel 3, vierde lid, van de Wet op de Geneesmiddelenvoorziening gestelde verbod, meermalen gepleegd. T.a.v. feit 3: Het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. De strafbaarheid van de verdachte Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar. Motivering van de op te leggen sancties De gedragingen die hebben geleid tot het oordeel dat de verdachte het verbod van artikel 2 lid 3 WOG heeft overtreden, hebben (telkens) tevens geleid tot het oordeel dat de verdachte het verbod van artikel 3 lid 4 WOG heeft overtreden. Gegeven deze feitelijke samenhang en de vergaande mate van gelijkheid van de strekking van de betreffende verbodsbepalingen moeten de overtredingen worden geacht te zijn gepleegd in eendaadse samenloop. Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van de verdachte. Wat betreft de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, heeft de rechtbank in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. Het misdrijf witwassen kent in het algemeen weliswaar geen directe slachtoffers, maar het maakt er wel heel veel. Het vormt in meerdere opzichten een bedreiging voor de integriteit van de samenleving. Het maakt criminaliteit lucratief, ook voor diegenen die naar de buitenwereld een schijn van fatsoen wensen op te houden. Tevens vormt het een aantasting van het financieel-economisch bestel. Het heeft een corrumperend effect op het reguliere handels- en betalingsverkeer en werkt bovendien concurrentievervalsing in de hand. Dat de verdachte gedurende meerdere jaren witwasactiviteiten aan de dag heeft gelegd is hem dan ook zeer kwalijk te nemen. Het belang van handhaving van het verbod op de illegale handel in geneesmiddelen behoeft nauwelijks nadere beargumentering. Het vertrouwen in de deugdelijkheid van geneesmiddelen is immers één van de kernwaarden van de volksgezondheid. Aan die waarde wordt ook afgedaan als geneesmiddelen worden aangeboden die geen werking hebben of die een andere werking hebben dan op grond van gedegen wetenschappelijk onderzoek mag worden verwacht. Het gevaar van ongereglementeerde bereiding en verhandeling van geneesmiddelen heeft zich in deze zaak bovendien, zij het in relatief milde vorm, verwezenlijkt. Dankzij een gebrekkig procédé en een dito controle is er immers, tot verrassing van een ieder, een stof in het eindproduct opgedoken die onder omstandigheden, in een andere concentratie, gemakkelijk een onverwachte uitwerking had kunnen hebben. Nu een soortgelijke ‘verrassing’ zich reeds had voorgedaan met betrekking tot Sigra-sildenafil, valt het de verdachte des temeer aan te rekenen dat hij met Sigraplus de volksgezondheid opnieuw in de waagschaal heeft gesteld. Wat betreft de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op: - de inhoud van een de verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie d.d. 8 mei 2007, waaruit blijkt dat de verdachte in 2005 een transactie heeft betaald van € 6000,00 voor een drietal delicten gepleegd in 2002, strafbaar gesteld in de Wet op de Geneesmiddelenvoorziening. De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd dat verdachte ter zake van de onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde feiten wordt veroordeeld tot -kort gezegd- een gevangenisstraf voor de duur van 3 jaren met aftrek van het voorarrest. De rechtbank acht, alles afwegende, een gevangenisstraf -met daarbij een voorwaardelijk gedeelte- van na te melden duur als passend en geboden. Naar het oordeel van de rechtbank kan met deze straf, die lager is dan door de officier van justitie is gevorderd, worden volstaan, nu verdachte in tegenstelling tot de vordering van de officier van justitie wordt vrijgesproken van het onder 1 ten laste gelegde feit. Voorts houdt de rechtbank rekening met het, met uitzondering van de betaalde transactie voor de eerdere overtreding voor de Sigra, nagenoeg blanco strafblad van verdachte. De toepasselijke wettelijke voorschriften De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 55, 57, 140, 420bis, 420ter van het Wetboek van Strafrecht, op de artikelen 1, 2 en 6 van Wet op de economische delicten en op artikelen 1, 2 en 3 van de Wet op de Geneesmiddelenvoorziening. DE BESLISSING De rechtbank beslist als volgt: Verklaart de dagvaarding ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde feit nietig voor zover betrekking hebbende op het “verhullen” en “verbergen” Verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in zijn vervolging voor zover betrekking hebbend op de pleegplaatsen Dubai en/of elders in de Verenigde Arabische Emiraten. Verklaart niet bewezen dat de verdachte de onder 1 ten laste gelegde feiten heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij. Verklaart bewezen dat de verdachte de onder 2 en 3 ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor vermeld, heeft begaan. Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte telkens meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt de verdachte daarvan vrij. Verklaart dat het bewezenverklaarde strafbaar is en dat dit de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert. Verklaart de verdachte daarvoor strafbaar. Veroordeelt de verdachte tot een GEVANGENISSTRAF voor de duur van 18 (ACHTTIEN) MAANDEN. Bepaalt dat van deze gevangenisstraf een gedeelte, groot 6 (ZES) MAANDEN niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij later anders mocht worden gelast. Stelt daarbij een proeftijd vast van twee jaren. Bepaalt dat de tenuitvoerlegging kan worden gelast indien de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt. Beveelt dat de tijd die de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht. Dit vonnis is gewezen door mrs. W. Foppen, A. Muller en A.J.P. Schotman, bijgestaan door J.J. Veldhuizen als griffier en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 30 oktober 2007.