Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB6981

Datum uitspraak2007-10-18
Datum gepubliceerd2007-11-02
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Rotterdam
Zaaknummers07/3455
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter


Indicatie

Verzoek om voorlopige voorziening met betrekking tot weigering van college om toestemming te verlenen tot het onttrekken van een woning aan haar bestemming ten behoeve van een tandartspraktijk. De voorzieningenrechter is van oordeel dat geen sprake is van spoedeisendheid zodat het verzoek om die reden wordt afgewezen. Overwegingen ten overvloede.


Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM Sector Bestuursrecht Voorzieningenrechter Reg.nr.: VHUISV 07/3455-STRN Uitspraak naar aanleiding van het verzoek om voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in het geding tussen [Verzoeker], wonende te Capelle aan den IJssel, verzoeker, gemachtigde M. Koçak, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, verweerder. 1 Ontstaan en loop van de procedure Bij besluit van 17 juli 2007 heeft verweerder aan verzoeker medegedeeld op grond van de artikelen 30, 31 en 32 van de Huisvestingswet en paragraaf 3.2. van de Huisvestingsverordening stadsregio Rotterdam 2006 geen toestemming te verlenen tot het onttrekken van de woning [adres] aan haar bestemming ten behoeve van een tandartspraktijk. Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft verzoeker bij brief van 7 augustus 2007 bezwaar gemaakt. Voorts heeft verzoeker bij brief van 13 september 2007 de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende schorsing van het bestreden besluit, in die zin dat het pand in gebruik mag worden genomen als tandartspraktijk. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 oktober 2007. Aanwezig waren verzoeker en zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. van Lunteren en mr. V.C.M. Feber. 2 Overwegingen Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover de daartoe uit te voeren toetsing meebrengt dat de rechtmatigheid van het bestreden besluit wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat oordeel niet bindend voor de beslissing op bezwaar of eventueel in de hoofdzaak. Aan verzoeker is bij brief van 9 oktober 2007 verzocht de spoedeisendheid van het verzoek toe te lichten. Bij brief van 12 oktober 2007, ingekomen bij de rechtbank op 15 oktober 2007, heeft verzoeker gereageerd. Ter zitting heeft verzoeker de spoedeisendheid verder toegelicht. Verzoeker voert aan dat de kosten en planningen zodanig zijn gedaan dat hij begin 2008, in aansluiting op zijn huidige werkzaamheden in loondienst, zijn eenmanszaak kan opstarten. Naast de investeringskosten van ruim € 150.000,- zijn ook al gesprekken gevoerd met het nodige personeel en een tweede tandarts. Verzoeker stelt dat hij aan deze personen mondeling toezeggingen heeft gedaan en dat hij het aangenomen personeel niet meer kan afwijzen. Verzoeker stelt dat hij door het niet kunnen gebruiken van het pand als tandartspraktijk (im)materiële schade zal lijden. De voorzieningenrechter overweegt dat verzoeker ter zitting heeft bevestigd dat hij vooralsnog als tandarts in loondienst werkzaam is. Verzoeker heeft daaraan toegevoegd dat zijn arbeidsovereenkomst, behoudens een eventuele verlenging, begin februari 2008 expireert. Nu verweerder ingevolge artikel 7:10, eerste lid, van de Awb in beginsel gehouden is om op het bezwaar van verzoeker te beslissen binnen zes weken dan wel tien weken na de ontvangst daarvan, mag verzoeker verwachten dat op het bezwaar zal zijn beslist voordat zijn arbeidsovereenkomst eindigt. In de gestelde schade ziet de voorzieningenrechter voorts ook geen overtuigend argument om te oordelen dat (al) sprake is van de vereiste spoedeisendheid voor het treffen van een voorziening. Ten aanzien van de stelling van verzoeker dat aan aankomend personeel reeds mondelinge toezeggingen zijn gedaan ten aanzien van een dienstverband per 1 januari 2008 overweegt de voorzieningenrechter dat verzoeker ter zitting desgevraagd heeft aangegeven dat de sollicitatiegesprekken, gevolgd door de gestelde toezeggingen, hebben plaatsgevonden nadat verzoeker al bekend was met het besluit van verweerder van 17 juli 2007, inhoudende dat verweerder geen medewerking wilde verlenen aan de vestiging van een tandartspraktijk op het adres aan [adres]. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan dit dan ook reeds om die reden geen omstandigheid zijn die aanleiding zou zijn voor het treffen van een voorziening als door verzoeker is gevraagd. Gelet op het voorgaande ziet de voorzieningenrechter reden om het verzoek af te wijzen wegens het ontbrekend van de vereiste spoedeisendheid. Hieraan kan worden toegevoegd dat de door verzoeker gevraagde voorziening (te) ver strekkend is en slechts in uitzonderlijke omstandigheden zou kunnen worden toegewezen. In het onderhavige geval is daarvan geen sprake. Ten overvloede en ter voorlichting van partijen overweegt de voorzieningenrechter nog het volgende. Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Huisvestingswet is het is verboden een woonruimte die behoort tot een door de gemeenteraad in de huisvestingsverordening daartoe met het oog op het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad aangewezen categorie, zonder vergunning van burgemeester en wethouders aan de bestemming tot bewoning te onttrekken, of voor een zodanig gedeelte aan die bestemming te onttrekken, dat die woonruimte daardoor niet langer geschikt is voor bewoning door een huishouden van dezelfde omvang als waarvoor deze zonder zodanige onttrekking geschikt is. Ingevolge artikel 31van de Huisvestingswet wordt een vergunning als bedoeld in artikel 30, eerste lid, wordt verleend, tenzij het belang van het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad groter is dan het met het onttrekken aan de bestemming tot bewoning gediende belang en het belang van het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad niet door het stellen van voorwaarden en voorschriften voldoende kan worden gediend. Ingevolge artikel 32 van de Huisvestingswet bepaalt de gemeenteraad in de huisvestingsverordening ten minste de voorwaarden en voorschriften die burgemeester en wethouders in het belang van de voorziening in de behoefte aan woonruimte aan de vergunning, bedoeld in artikel 30, eerste lid, kunnen verbinden. Ingevolge artikel 35, tweede lid van de Huisvestingswet wordt, ingeval van de vergunning slechts gebruik kan worden gemaakt na verlening van vrijstelling van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, de aanvraag mede aangemerkt als een verzoek om zodanige vrijstelling. Niet in geschil is dat in het onderhavige geval het gebruik van het pand als tandartspraktijk in strijd is met de ter plaatse geldende bestemming en dat derhalve vrijstelling van het ter plaatse geldende bestemmingsplan is vereist alvorens de vergunning kan worden verleend als bedoeld in artikel 30 van de Huisvestingswet. De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder de aanvraag terecht mede heeft aangemerkt als een verzoek om vrijstelling als bedoeld in artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Ter zitting is van de zijde van verweerder evenwel medegedeeld dat op het vrijstellingsverzoek officieel nog niet is beslist, maar dat verweerder niet bereid zal zijn om de vereiste vrijstelling te verlenen. De voorzieningenrechter ziet in het voorgaande grond om te oordelen dat verweerder het bestreden besluit heeft genomen in strijd met de (systematiek van de) Huisvestingswet, nu hij op de onderhavige aanvraag heeft beslist nog voordat hij een besluit heeft genomen c.q. laten nemen op het vrijstellingsverzoek. Nu verweerder dit gebrek in de bezwaarfase kan, en naar verwachting zal herstellen, ziet de voorzieningenrechter hierin geen reden om het bestreden besluit wegens aperte onrechtmatigheid te schorsen. Verweerder zal voorts in bezwaar nader dienen te motiveren waarom hij in dit geval niet bereid is om vrijstelling te verlenen. In dat verband wordt overwogen dat ter zitting door verweerder is onderkend en erkend dat de motivering die thans in het bestreden besluit wordt vermeld in bezwaar niet staande kan blijven. Ook dit gebrek kan bij het nemen van de beslissing op bezwaar worden hersteld. De voorzieningenrechter overweegt verder dat verweerder in bezwaar nader zal dienen in te gaan op de bestaande en af te wegen belangen. Met name zal verweerder nader dienen te motiveren waarom hij het betreffende pand voor de woonvoorraad wens(te) te behouden. In dat verband is wellicht van belang dat hoewel de huidige bestemming nog steeds kon en kan worden verwezenlijkt, niet is bestreden dat het betreffende pand reeds jaren in verkrotte staat verkeerde en feitelijk niet meer geschikt was voor bewoning. Voorts is wellicht van belang dat verzoeker heeft aangegeven de praktijkruimte te kunnen verkleinen. Niet uitgesloten is derhalve dat het pand gedeeltelijk kan worden behouden voor de woonvoorraad. Verder is mogelijk van belang dat de buurtbewoners de initiatieven van verzoeker op prijs hebben gesteld en de vestiging van een tandartspraktijk ondersteunen. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding. 3 Beslissing De voorzieningenrechter, recht doende: wijst het verzoek om voorlopige voorziening af. Aldus gedaan door mr. A.I. van Strien, voorzieningenrechter, en door deze en mr. A.Th.A.M. Schouw, griffier, ondertekend. De griffier: De voorzieningenrechter: Uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2007. Afschrift verzonden op: