Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB7170

Datum uitspraak2007-10-26
Datum gepubliceerd2007-11-07
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
ZittingsplaatsUtrecht
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 07/10368
Statusgepubliceerd


Indicatie

Voortgezet verblijf / verblijfsgat / geprivilegieerde status
Eiser vraagt wijziging van de beperking ‘verblijf bij partner’ in ‘voortgezet verblijf’. De rechtbank overweegt dat de aanvraag terecht is afgewezen omdat niet voldaan wordt aan de voorwaarde dat eiser drie jaar hier te lande heeft verbleven als houder van een verblijfsvergunning. Er is sprake van een verblijfsgat waarin eiser beschikte over een geprivilegieerde status. De reden waarom een verblijfsgat is ontstaan is niet van belang. De rechtbank verwijst hiertoe naar een uitspraak van de ABRvS van 27 oktober 2003 (LJN: AN7547). De vraag of eiser destijds terecht in het bezit is gesteld van deze status en of deze door hem gewenst was, acht de rechtbank niet relevant, nu daaraan in dit kader geen consequenties verbonden kunnen zijn. Echter bij de beoordeling van de vraag of sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 3.52 Vb dient naar het oordeel van de rechtbank, gelet op de ratio van artikel 3.51 Vb, betekenis toe te komen aan de omstandigheid dat de relatie tussen eiser en zijn partner niet is verbroken en dat eiser wel degelijk rechtmatig in Nederland verbleef. Daarbij acht de rechtbank voorts van belang dat eiser in de periode dat hij in het bezit was van de geprivilegieerde status getracht heeft een verblijfsvergunning te verkrijgen op grond van de Vw. Deze aanvraag werd buiten behandeling gesteld, juist omdat eiser in het bezit was van de geprivilegieerde status. Dat eiser hiertegen geen rechtsmiddel heeft aangewend kan hem niet worden verweten, aangezien hij daarbij geen procesbelang had. Door voornoemde omstandigheden in het bestreden besluit niet in zijn overwegingen te betrekken heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 3.52 Vb. Beroep gegrond.


Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG Zittinghoudende te Utrecht Sector bestuursrecht zaaknummer: AWB 07/10368 BEPTDN (beroepszaak) uitspraak van de meervoudige kamer voor de behandeling van vreemdelingenzaken d.d. 26 oktober 2007 inzake [Eiser], geboren op [geboortedatum] 1960, van Amerikaanse nationaliteit, eiser, gemachtigde: mr. P.G.M. Lodder, advocaat te Utrecht, tegen een besluit van de Staatssecretaris van Justitie, voorheen de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder. gemachtigde: mr. J.J. Hofland, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te Den Haag. Inleiding 1.1 Bij besluit van 14 februari 2007 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen zijn besluit van 17 februari 2004 ongegrond verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder de aanvraag van eiser van 21 oktober 2003 tot wijziging van de beperking in ‘voortgezet verblijf’ van de aan hem verleende verblijfsvergunning onder de beperking ‘verblijf bij partner’ afgewezen en de aan eiser verleende verblijfsvergunning met ingang van 13 januari 2003 ingetrokken. Eiser heeft tegen het besluit van 14 februari 2007 beroep bij deze rechtbank ingesteld. 1.2 Het geding is behandeld ter zitting van 25 september 2007, waar eiser in persoon is verschenen. Eiser en verweerder hebben ter zitting bij monde van hun gemachtigden hun standpunten toegelicht. Overwegingen 2.1 In geschil is of eiser in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘voortgezet verblijf’. 2.2 Bij de beoordeling van het geschil gaat de rechtbank uit van de volgende feiten. Eiser is in 1992 naar Nederland gekomen als militair in Amerikaanse dienst. Van 2 mei 1997 tot 2 mei 1998 is eiser hier te lande in het bezit geweest van een verblijfsvergunning voor verblijf bij partner. Van 28 juli 1997 tot 16 januari 2001 is eiser hier te lande in dienst geweest bij de Amerikaanse ambassade. Op 11 februari 2000 heeft eiser een aanvraag gedaan om een verblijfsvergunning voor verblijf bij partner. Deze aanvraag is op 26 juni 2000 buiten behandeling gesteld, waar tegen eiser geen rechtsmiddelen heeft aangewend. Op 18 januari 2001 heeft eiser opnieuw een aanvraag gedaan om een verblijfsvergunning voor verblijf bij partner. Met ingang van 25 mei 2001 is eiser in het bezit gesteld van de gevraagde verblijfsvergunning. Op 13 januari 2003 is de relatie tussen eiser en zijn partner verbroken. 2.3 Eiser legt aan de onderhavige aanvraag ten grondslag dat hij in aanmerking komt voor een wijziging van de beperking van de aan hem verleende verblijfsvergunning voor verblijf bij partner in ‘voortgezet verblijf’. 2.4 Verweerder heeft de bestreden beslissing, voor zover hier van belang en samengevat, doen steunen op de volgende overwegingen. Eiser is van 2 mei 1997 tot 2 mei 1998 en van 25 mei 2001 tot 13 januari 2003 in het bezit geweest van een verblijfsvergunning voor verblijf bij partner. In de tussenliggende periode was hij in het bezit van de geprivilegieerde status omdat hij werkzaam was voor de Amerikaanse ambassade hier te lande. In deze periode viel hij onder de categorie niet-duurzaam verblijvend personeel en een dergelijk verblijf valt buiten het bestek van de Vreemdelingenwet. Op 18 januari 2001 heeft eiser de aanvraag voor de verblijfsvergunning gedaan waar de aanvraag om wijziging van de beperking het vervolg van is. De termijn van drie jaar om in aanmerking te komen voor voortgezet verblijf begint dan ook op die datum te lopen. De relatie tussen eiser en zijn partner is op 13 januari 2003 geëindigd. De periode van 18 januari 2001 tot 13 januari 2003 bedraagt geen drie jaar, zodat eiser niet in aanmerking komt voor wijziging van de beperking ‘verblijf bij partner’ in ‘voortgezet verblijf’. Evenmin bestaat aanleiding eiser in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning wegens klemmende redenen van humanitaire aard op grond van artikel 3.52 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). 2.5 Eiser bestrijdt dit besluit en voert daartegen aan dat hij sinds 1997 een relatie heeft gehad met zijn ex-partner en dat hij gedurende die tijd meer dan drie jaar in het bezit is geweest van een verblijfsvergunning. Eiser bestrijdt voorts dat hij door de Amerikaanse overheid was uitgezonden. Hij had immers al verblijf hier te lande. Hij valt onder de categorie lokaal geworven duurzaam personeel. De geprivilegieerde status was ook niet zijn wens, maar is hem gegeven. Voorts blijkt uit het beleid niet zonneklaar dat er sprake moet zijn geweest van drie jaar onafgebroken verblijf om voor voortgezet verblijf in aanmerking te komen, nog afgezien van het feit dat er in het geval van eiser geen onderbreking in de relatie is geweest en er ook geen verblijfsgat is ontstaan. Verweerder verwijst naar uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) en de rechtbank Den Bosch, maar vermeldt geen vindplaatsen. Noch zijn de uitspraken aangehecht. Eiser verwijst naar een uitspraak van de rechtbank Den Haag van 22 april 2005, JV 2005, 270. 2.6 Ingevolge artikel 13 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd, indien –voor zover hier van belang– internationale verplichtingen dan wel klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen. 2.7 Ingevolge artikel 14, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw is onze Minister bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen. Ingevolge het tweede lid van evengenoemd artikel wordt een vergunning voor bepaalde tijd verleend onder beperkingen verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de beperkingen en voorschriften. 2.8 Ingevolge artikel 3.4, eerste lid, van het Vb houden de in artikel 14, tweede lid, van de Vw bedoelde beperkingen verband met –onder meer– voortgezet verblijf. 2.9 Artikel 3.51, eerste lid, van het Vb bepaalt dat de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd bedoeld in artikel 14 van de Vw onder een beperking verband houdend met voortgezet verblijf kan worden verleend aan de vreemdeling die drie jaar in Nederland verblijft als houder van een verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met –onder meer– gezinshereniging of gezinsvorming met een persoon met niet-tijdelijk verblijfsrecht. Ingevolge het tweede lid van dit artikel kan de verblijfsvergunning worden verleend indien in de in het eerste lid bedoelde periode is voldaan aan de voorwaarden voor het verlengen van de geldigheidsduur van de oorspronkelijke verblijfsvergunning. 2.10 Ingevolge artikel 3.52 van het Vb kan in andere gevallen dan genoemd in de artikelen 3.50 en 3.51, de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, onder een beperking verband houdend met voortgezet verblijf worden verleend aan de vreemdeling die rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l, van de Wet heeft gehad en van wie het naar het oordeel van Onze Minister wegens bijzondere individuele omstandigheden niet gevergd kan worden dat hij Nederland verlaat. 2.11 Gelet op het bepaalde in paragraaf B16/7 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) kan, indien de vreemdeling niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning voor voortgezet verblijf op grond van artikel 3.50 of 3.51 Vb, op grond van klemmende redenen van humanitaire aard voortgezet verblijf worden toegestaan. Indien de (huwelijkse) relatie op grond waarvan het verblijf was toegestaan binnen drie jaar na verblijfsaanvaarding en anders dan door overlijden, is verbroken, wordt voortgezet verblijf toegestaan, indien er sprake is van een combinatie van klemmende redenen van humanitaire aard die daartoe aanleiding geven. De beoordeling in het concrete geval op grond waarvan een dergelijke combinatie van klemmende redenen van humanitaire aard in het voortgezet verblijf van de vreemdeling behoort te worden berust, is aan de Minister. De rechtbank overweegt als volgt. 2.12 De rechtbank stelt vast dat eiser in het bezit is geweest van een verblijfsvergunning voor verblijf bij partner van 2 mei 1997 tot 2 mei 1998 en van 25 mei 2001 tot 13 januari 2003. In de tussenliggende periode was eiser in het bezit van de geprivilegieerde status. 2.13 In navolging van de ABRvS (uitspraak van 27 oktober 2003, ter kennisneming aangehecht) overweegt de rechtbank dat de bewoordingen van artikel 3.51, tweede lid, van het Vb geen andere conclusie toelaten dan dat het eerste lid van dit artikel niet van toepassing is in de situatie dat sprake is van twee perioden die worden gescheiden door een verblijfsgat. Op het moment dat de periode na het verblijfsgat een aanvang neemt is immers geen sprake van het voldoen aan de voorwaarden voor het verlengen van de geldigheidsduur van de oorspronkelijke verblijfsvergunning, doch slechts van het verlenen van een verblijfsvergunning op basis van het oordeel dat wordt voldaan aan de voorwaarden voor eerste verblijfsaanvaarding. De reden waarom een verblijfsgat is ontstaan is niet van belang, aldus de ABRvS. Naar het oordeel van de rechtbank is dit niet anders in de onderhavige situatie waarin een verblijfsgat is ontstaan, doordat eiser in het bezit was van een geprivilegieerde status. Daarbij overweegt de rechtbank dat tussen partijen niet in geschil is dat eiser in genoemde periode in het bezit was van deze status, hetgeen de rechtbank dan ook als vaststaand aanneemt. De vraag of eiser destijds al dan niet terecht in het bezit is gesteld van deze status en of deze door hem gewenst was, acht de rechtbank niet relevant, nu daaraan in dit kader geen consequenties verbonden kunnen zijn. 2.14 Voor de beoordeling of eiser voldoet aan de voorwaarde dat hij drie jaar in Nederland heeft verbleven als houder van een verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met gezinsvorming of gezinshereniging is derhalve relevant de periode van 25 mei 2001 tot 13 januari 2003, waarbij de rechtbank in het midden laat of deze periode wellicht al is gaan lopen op 18 januari 2001, de datum van aanvraag van de later verleende vergunning. Gelet hierop stelt de rechtbank vast dat eiser in ieder geval korter dan drie jaren in Nederland heeft verbleven als houder van een verblijfsvergunning onder een beperking “verblijf bij partner”. De rechtbank is derhalve van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten dat eiser niet in aanmerking komt voor voortgezet verblijf op grond van artikel 3.51, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb. 2.15 Verweerder heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat eiser evenmin in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 3.52 van het Vb. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt. Zoals hiervoor reeds overwogen heeft eiser naar de letter van artikel 3.51 van het Vb geen drie jaar hier te lande verbleven als houder van een verblijfsvergunning en is in die zin sprake van een verblijfsgat. Echter naar het oordeel van de rechtbank dient bij de beoordeling van de vraag of sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 3.52 van het Vb betekenis toe te komen aan de omstandigheid dat de relatie tussen eiser en zijn partner in de periode dat eiser in het bezit was van de geprivilegieerde status niet was verbroken en dat eiser wel degelijk rechtmatig in Nederland verbleef. De ratio van artikel 3.51 van het Vb is immers dat een vreemdeling die ten minste drie jaar in het kader van gezinsvorming in Nederland heeft verbleven in aanmerking komt voor een vergunning voor voortgezet verblijf. Daarbij acht de rechtbank voorts van belang dat eiser gedurende deze periode heeft getracht een verblijfsvergunning te verkrijgen op grond van de Vreemdelingenwet 2000, namelijk op 26 juni 2000, echter deze aanvraag werd buiten behandeling gesteld, juist omdat eiser in het bezit was van de geprivilegieerde status. De omstandigheid dat eiser hiertegen geen rechtsmiddelen heeft aangewend, kan hem naar het oordeel van de rechtbank thans niet worden verweten, aangezien hij daarbij, zolang hij beschikte over de geprivilegieerde status, geen concreet en actueel procesbelang had. De rechtbank verwijst daartoe naar de door verweerder aangehaalde uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Den Bosch, van 20 december 2005 (ter voorlichting aangehecht). Deze uitspraak is door de ABRvS bevestigd bij uitspraak van 15 maart 2006. 2.16 Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder, door deze omstandigheden in het bestreden besluit niet in zijn overwegingen te betrekken, dan ook onvoldoende gemotiveerd dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 3.52 van het Vb. Verweerders stelling ter zitting dat de situatie van eiser in het beleid niet staat beschreven en reeds daarom geen verblijfsaanspraken kan opleveren, wordt door de rechtbank niet gevolgd, nu in het beleid niet limitatief is neergelegd welke (combinatie van) factoren aanleiding geven om op grond van klemmende redenen van humanitaire aard voortgezet verblijf toe te staan. 2.17 Het beroep is gegrond. De bestreden beschikking kan niet in stand blijven en zal worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. Verweerder zal worden opgedragen een nieuwe beschikking te nemen met inachtneming van deze uitspraak. 2.18 In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. De kosten zijn op grond van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 322,-). Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier. 2.19 Uit de gegrondverklaring volgt ingevolge artikel 8:74, eerste lid, Awb dat verweerder het betaalde griffierecht ad € 143,- dient te vergoeden. Beslissing De rechtbank: verklaart het beroep gegrond; vernietigt het bestreden besluit; draagt verweerder op binnen een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift van eiser, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen; veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht, moet voldoen; wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 143,-. Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Gorter, voorzitter, en mrs. M. ter Brugge en A. Woltjer, leden van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2007, in tegenwoordigheid van mr. M.L. Bressers als griffier. de griffier de voorzitter afschrift verzonden op: Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “Hoger beroep vreemdelingenzaken”, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. Het beroepschrift dient één of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing. Let wel: Ook als u in deze uitspraak (gedeeltelijk) in het gelijk bent gesteld, kan het van belang zijn hoger beroep in te stellen voor zover de rechtbank gronden uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft verworpen en u daar niet in wilt berusten.