Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB7174

Datum uitspraak2007-10-30
Datum gepubliceerd2007-11-06
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Rotterdam
Zaaknummers10/600045-06
Statusgepubliceerd


Indicatie

Opruiing; plaatsen link is verspreiden, gelet op concrete omstandigheden van het geval.


Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM Sector strafrecht Parketnummer: 10/600045-06 Datum uitspraak: 30 oktober 2007 Tegenspraak VONNIS van de RECHTBANK ROTTERDAM, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte: [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1987 te [geboorteplaats], ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie op het adres [adres], raadsman mr. B.Th. Nooitgedagt, advocaat te Amsterdam. ONDERZOEK OP DE TERECHTZITTING Het onderzoek op de terechtzitting heeft plaatsgevonden op 1, 2, 8, 9, 11, 15 en 16 oktober 2007. TENLASTELEGGING Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de vordering nadere omschrijving tenlastelegging, waarbij de oorspronkelijke opgave van de feiten als bedoeld in artikel 261, derde lid van het Wetboek van Strafvordering op vordering van de officier van justitie is gewijzigd. Van deze vordering nadere omschrijving tenlastelegging is een kopie, aangeduid als A3, als bijlage aan dit vonnis gehecht. Deze bijlage maakt deel uit van dit vonnis. EIS OFFICIER VAN JUSTITIE De officier van justitie mr. Van Dam heeft gerekwireerd tot: - vrijspraak van het onder 2 ten laste gelegde gedachtestreepje 'Open brief aan het Nederlandse volk'; - bewezenverklaring van het onder 1 en 2 ten laste gelegde; - veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden met aftrek van voorarrest, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar. GELDIGHEID DAGVAARDING Ten aanzien van feit 1: De rechtbank is van oordeel dat de dagvaarding ten aanzien van de in de tenlastelegging onder feit 1 opgenomen zinsnede 'een of meer ander(e) onbekend gebleven perso(o)n(en)', onvoldoende concreet is. Gelet op de veelheid in het dossier voorkomende personen (al dan niet bij naam genoemd) kan niet van de verdachte worden verwacht dat zij zich ten aanzien van de betreffende zinsnede op adequate wijze verdedigt. De dagvaarding zal ten aanzien van dit onderdeel nietig worden verklaard. Namens de verdachte is aangevoerd dat de tenlastelegging (ook voor het overige) niet voldoet aan de daaraan volgens artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering te stellen eisen. Met betrekking tot feit 1 geldt dat ten aanzien van de drie feitelijke gedragingen, die volgens de officier van justitie gezien moeten worden als wervingshandelingen, iedere concretisering van (de inhoud van) de lessen, lezingen, teksten en/of afbeeldingen en/of beelden, dan wel geschriften, ontbreekt. Daarnaast acht de verdediging de woorden 'ongelovigen' en 'jihad' te onbepaald. De rechtbank is van oordeel dat voor de verdediging - gelet op de inhoud van het dossier en hetgeen is besproken ter zitting - voldoende duidelijk is wat onder 'ongelovigen' en 'jihad' zoals is opgenomen in de tenlastelegging, moet worden verstaan. Deze woorden zijn derhalve voldoende bepaald. Wel volgt de rechtbank de raadsman in zijn verweer met betrekking tot de onder het laatste gedachtestreepje opgenomen feitelijke gedragingen. Gelet op de omvang van het dossier en de bij de verdachte en medeverdachten aangetroffen geschriften en/of afbeeldingen en/of teksten had de officier van justitie niet mogen volstaan met deze vermelding. Hij had een nadere aanduiding van de feitelijke inhoud van de daar bedoelde teksten en/of afbeeldingen en/of beelden moeten geven. Bij gebreke daarvan voldoet de tenlastelegging op dit punt niet aan de eisen van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering en is het voor de verdediging ondoenlijk om daarop verweer te voeren. De dagvaarding zal daarom ook ten aanzien van dit onderdeel (3e gedachtestreepje) nietig worden verklaard. Dit oordeel geldt niet voor de eerste twee gedachtestreepjes, nu - zoals hiervoor vastgesteld - de woorden 'jihad' en 'ongelovigen' in de gegeven omstandigheden voldoende concreet zijn en ook de omschreven gedragingen 'overtuigen van het bestrijden' en 'lessen en/of lezingen geven', in relatie tot de inhoud van het dossier voldoende concreet zijn te noemen. De stelling van de raadsman dat nietigheid van de dagvaarding zou moeten volgen, nu ten aanzien van beide feiten iedere vermelding ontbreekt van de omstandigheden waaronder de feiten zouden zijn begaan (als bedoeld in artikel 261 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering), kan de rechtbank, gelet op de in de tenlastelegging van beide feiten opgenomen feitelijke handelingen, niet volgen. De rechtbank zal op dit verweer daarom niet (verder) ingaan. Ten aanzien van feit 2: Zoals is beslist ter terechtzitting van 1 oktober 2007 is de dagvaarding voor wat betreft het woord 'waaronder' in het onder 2 ten last gelegde feit partieel nietig, omdat - in strijd met het bepaalde in artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering - onduidelijk is, gelet op de omvang van het dossier, op welke andere teksten en/of afbeeldingen dan die reeds in de tenlastelegging worden genoemd, dit woord betrekking heeft. De rechtbank zal 'waaronder' lezen als 'te weten'. De raadsman van de verdachte heeft aangevoerd dat de dagvaarding ook voor het overige nietig verklaard dient te worden ten aanzien van de feiten ten last gelegd onder 2. Hij heeft daartoe gesteld dat ten aanzien van deze feiten niet uit de tenlastelegging blijkt waarom de genoemde teksten opruiend van karakter zouden zijn, welke passages uit deze teksten die kwalificatie zouden moeten dragen en waarom. De rechtbank is te dien aanzien van oordeel dat het bepaalde in artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering er niet toe noopt dat de officier van justitie in de tenlastelegging specifiek aangeeft welke passages om welke reden opruiend zouden zijn. Van belang is de relatief bescheiden omvang van de in de tenlastelegging opgesomde documenten, alsmede het feit dat alle genoemde documenten en audiobestanden dezelfde teneur hebben (zeer kort samengevat: de gewelddadige strijd tegen niet-islamieten). Nu bovendien het bestanddeel 'opruien tot het plegen van strafbare feiten of tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag' niet slechts in kwalificatieve zin van belang is, maar ook voldoende feitelijke betekenis heeft voor de inhoud van de in de tenlastelegging opgesomde documenten, is de rechtbank van oordeel dat deze ten laste gelegde feiten voldoende duidelijk en concreet zijn omschreven. De rechtbank ziet derhalve geen grond voor nietigverklaring van de dagvaarding ten aanzien van de feiten onder 2 genoemd. De rechtbank zal de dagvaarding ook voor het overige geldig verklaren. ONTVANKELIJKHEID OFFICIER VAN JUSTITIE Namens de verdachte is verzocht de officier van justitie niet ontvankelijk te verklaren in de vervolging wegens schending van beginselen van een behoorlijke procesorde, in het bijzonder het gelijkheidsbeginsel en het beginsel van een redelijke en behoorlijke belangenafweging. Uit het dossier blijkt dat gelijke of soortgelijke teksten en bestanden (als genoemd in feit 2 van de tenlastelegging) door vele jongeren worden uitgewisseld, gedownload en op het internet geplaatst. Verschillende andere personen zijn wel als verdachte aangemerkt, maar enkel de verdachte en haar medeverdachte [medeverdachte 4] worden hiervoor verder vervolgd. Teksten als de onderhavige zijn ook los van deze personen op grote schaal te vinden op het internet. Hetzelfde geldt voor extreme teksten van andere ideologische of religieuze signatuur. Deze omstandigheden maken de vervolging jegens de verdachte discriminatoir, eenzijdig en in strijd met het gelijkheidsbeginsel en het beginsel van een redelijke en behoorlijke belangenafweging. Artikel 167, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering kent aan het openbaar ministerie een zelfstandige beslissingsbevoegdheid toe met betrekking tot de vraag of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. Daarbij geldt dat het openbaar ministerie, op grond van zijn eigen verantwoordelijkheid met betrekking tot het al dan niet strafrechtelijk vervolgen van verdachten, de in het geding zijnde belangen kan en moet afwegen. Deze belangenafweging, neergelegd in het tweede lid van artikel 167 van het Wetboek van Strafvordering, staat in beginsel niet ter beoordeling van de rechter. Dit is alleen anders indien het openbaar ministerie in redelijkheid niet tot vervolging had kunnen besluiten, of wanneer anderszins sprake is van schending van enig beginsel van behoorlijke procesorde. De door de raadsman gestelde schending van het gelijkheidsbeginsel en het beginsel van een redelijke en behoorlijke belangenafweging is in het licht van het voorgaande onvoldoende onderbouwd. Het enkele feit dat "anderen" gelijksoortige teksten of bestanden hebben uitgewisseld, maakt nog niet dat daarmee sprake is van gelijke gevallen. Voorts maakt de constatering van de raadsman dat op het internet andersoortige extreme teksten te vinden zijn, de vervolging jegens de verdachte niet direct discriminatoir. De keuze van de officier van justitie om "anderen" niet te vervolgen dan wel tegen de publicatie van andere teksten niet op te treden (voor zover dat in zijn algemeenheid al juist zou zijn) staat niet in de weg aan diens keuze om ten aanzien van de verdachte wel tot vervolging over te gaan en ten aanzien van de aan haar ten laste gelegde feiten het oordeel te vragen van de rechter. Van deze beslissing kan niet worden gezegd dat dit een ongerechtvaardigde ongelijkheid oplevert, noch dat dit schending van het beginsel van een redelijke en behoorlijke belangenafweging met zich brengt. Nu ook niet is gebleken van schending van enig ander beginsel van behoorlijke procesorde is de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging. VRIJSPRAAK Ten aanzien van feit 1: Namens de verdachte is vrijspraak van het ten laste gelegde bepleit. Hiertoe is aangevoerd dat de feitelijke omschrijving van de handelingen niet zonder meer wervingshandelingen zijn. Ten aanzien van de feitelijke handelingen zoals opgenomen in de tenlastelegging overweegt de rechtbank als volgt: - eerste streepje (overtuigen van jihad): Medeverdachten hebben samen bepaalde beelden (bijvoorbeeld van onthoofdingen, aanslagen en oorlogssituaties) bekeken en/of daar onderling over gesproken. Daarbij zijn zelfs door verschillende verdachten uitlatingen zijn gedaan als 'we moeten ze doden' of soortgelijke opmerkingen. Echter, niet is komen vast te staan dat de verdachte daarbij aanwezig was of daaraan heeft deelgenomen. Gelet hierop kan niet worden gezegd dat de verdachte de in de tenlastelegging genoemde personen heeft overtuigd van het voeren van jihad, nu concrete uitlatingen of handelingen daartoe van de verdachte ontbreken. Dit geldt te meer nu [medeverdachte 1, 2 en betrokkene 1] voornoemd allen met zoveel woorden ontkennen door de verdachte te zijn geworven. Ten aanzien van [betrokkene 2] geldt dat de verdachte met deze persoon contact via E-mail en de telefoon heeft gehad. Niet is gebleken dat [betrokkene 2] door deze contacten is overtuigd van het bestrijden van gelovigen met geweld/het voeren van jihad, nu deze contacten grotendeels gingen over praktische zaken en [betrokkene 2] zelf heeft verklaard dat deze contacten gingen over studeren in Pakistan. - tweede gedachtestreepje (lessen): Hoewel uit het dossier en ook ter zitting is gebleken dat door de medeverdachte [medeverdachte 4] lessen zijn gegeven, bevat het dossier onvoldoende bewijs voor de stelling van de officier van justitie dat die lessen gingen over het bestrijden van ongelovigen met geweld/het voeren van jihad. Medeverdachten en getuigen hebben immers enkel verklaard les gehad te hebben van [medeverdachte 4] in de algemene geloofsleer. De rechtbank komt derhalve aan de vraag of de verdachte [medeverdachte 4] hierbij heeft geholpen/ondersteund, zoals door de officier van justitie is gesteld, niet toe. Ten aanzien van feit 2: De rechtbank heeft in het dossier noch in het verhandelde ter terechtzitting enig bewijs aangetroffen voor het plegen van het onderhavige feit door de verdachte in vereniging met medeverdachte [medeverdachte 4] of andere personen, zodat daarvan moet worden vrijgesproken. Met betrekking tot de stelling van de raadsman dat de opruier, naast het opzet op opruiing, ook het opzet op de bestanddelen van het strafbare feit waartoe hij opruit moet hebben, overweegt de rechtbank dat zulks haar juist voorkomt. Op basis van het dossier en het verhandelde ter zitting kan niet bewezen worden dat de opzet van de verdachte bij het plaatsen van de links naar de twee aan de orde zijnde documenten, gericht is geweest op het opruien tot gewelddadig handelen tegen het openbaar gezag. Gelet hierop dient de verdachte van het ten laste gelegde, voor zover dat ziet op artikel 131 van het Wetboek van Strafrecht, te worden vrijgesproken. De rechtbank heeft evenmin bewijs aangetroffen op grond waarvan aannemelijk is dat de in de tenlastelegging steeds onder de gedachtestreepjes 1 t/m 6 genoemde documenten en onder de gedachtestreepjes 9 t/m 11 genoemde audiobestanden door de verdachte via het internet zijn verstrekt/getoond/geplaatst en/of verspreid. Weliswaar is aannemelijk dat [medeverdachte 4] op het internet onder het pseudoniem '[naam]' de publicatie van de bundel 'Strijd tegen valsheid' (waarin de documenten 'To catch a wolf' en 'Zestien argumenten voor de jihad. En een uitnodiging tot het paradijs' zijn opgenomen) heeft aangekondigd, maar dat de verdachte deze bundel (vervolgens) heeft verspreid, blijkt niet uit het dossier. Niet is komen vast te staan dat de pseudoniemen die zijn gebruikt om links naar dat document te plaatsen, door de verdachte daartoe zijn gebruikt. De verdachte dient in zoverre te worden vrijgesproken. BEWEZENVERKLARING Wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte het onder 2 ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat: zij op tijdstippen in de periode van 1 november 2005 tot en met 31 december 2005 te Vianen en/of elders in Nederland, meermalen, een geschrift waarin tot enig strafbaar feit of tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag wordt opgeruid, heeft verspreid ernstige reden hebbende te vermoeden, dat in voornoemde geschriften zodanig opruiing voorkomt, immers heeft zij, verdachte, via internet en/of MSN opruiende teksten verspreid [te weten]: - 'Vergiftiging van de Ummah' en - 'De Honden Blaffen en de Karavaan Gaat Voort...' Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet ook daarvan worden vrijgesproken. BEWIJSMOTIVERING De overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan is gegrond op de inhoud van de wettige bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden. Het vonnis zal in die gevallen waarin de wet dit vereist worden aangevuld met een later bij dit vonnis te voegen bijlage met daarin de inhoud dan wel de opgave van de bewijsmiddelen. NADERE BEWIJSOVERWEGINGEN De rechtbank beperkt zich in het navolgende tot het internet nu MSN een dienst is die louter via het internet wordt geboden en aldus in de context van de tenlastelegging geen zelfstandige betekenis heeft. De officier van justitie heeft de toepasbaarheid van artikel 132 van het Wetboek van Strafrecht in het onderhavige geval beperkt door de wijze waarop hij de bestanddelen van het in dit artikel strafbaar gestelde in de tenlastelegging feitelijk heeft omschreven. Gelet op de tenlastelegging kan de delictvariant van 'het om verspreid te worden in voorraad hebben' immers niet van een feitelijke uitwerking in concrete handelingen van de verdachte worden voorzien, zodat dit gedeelte van de tenlastelegging niet verder behoeft te worden onderzocht. De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte links naar de onder de gedachtestreepjes 7 en 8 genoemde documenten 'Vergiftiging van de Ummah' en 'De honden blaffen en de karavaan gaat voort...' heeft geplaatst op het internet. Deze links zijn geplaatst op de website/MSN-groep '[...]' door een persoon die gebruik heeft gemaakt van de nickname '[...]'. Uit technisch onderzoek is gebleken dat deze persoon een E-mailadres met dezelfde naam heeft gebruikt ([...]@hotmail.com) en dat hierbij vrijwel altijd het IP-adres is gebruikt dat is afgegeven aan de verdachte. Nu voorts [medeverdachte 4] bij de politie heeft verklaard via dit E-mailadres met de verdachte contact te hebben, terwijl de verdachte ook zelf in een verhoor als getuige in het kader van een internationaal rechtshulpverzoek op 26 juni 2006 heeft verklaard dat bedoeld E-mailadres van haar is, is vast komen te staan dat de verdachte van voornoemd E-mailadres en voornoemde nickname gebruik heeft gemaakt. Gelet hierop kunnen de links naar de twee in het geding zijnde publicaties aan haar worden toegeschreven. Wat betreft de vraag of deze documenten opruiend van aard zijn, overweegt de rechtbank het volgende. Het betreft hier twee vrij korte teksten van gemiddeld een halve pagina op A4-formaat. De tekst 'Vergiftiging van de Ummah' betreft hoofdzakelijk een weergave van uitspraken van shahied sjeigh Abdullah Azzam met daarin de volgende voor deze strafzaak relevante passages: 'Het zwaard is het enige middel om de obstakels uit de weg te ruimen, en de Islamitische staat op te bouwen' en 'Terrorisme is een verplichting in de godsdienst van Allah, en Allah zegt: 'En brengt wat jullie kunnen aan macht, en strijdrossen om daarmee de vijanden van Allah en jullie vijanden te terroriseren'. Met name dit laatste is een - naar de rechtbank begrijpt zeer vrije - interpretatie/vertaling van een passage uit de Koran (Soera Al-Anfal, vers 60). De tekst met de titel 'De honden blaffen en de karavaan gaat voort' is een uittreksel van een tekst van de hand van sjeik Aboe Mohammed Al-Maqdisee, met daarin de volgende voor deze strafzaak mogelijk relevante passage 'Maar jullie, goede Mujahideen, het beste antwoord aan die slechte mensen is hen te negeren en om te blijven met de Jihad en verder te gaan om elke vijand van Allah te doden en te bevechten. Negeer hun standpunt, de caravan gaat door en de honden blaffen'. De rechtbank is van oordeel dat in de hiervoor aangehaalde passages wordt opgeruid tot enig strafbaar feit of tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag, nu voldoende duidelijk is dat indien datgene waartoe wordt opgeroepen zou worden uitgevoerd, dit strafbare feiten zou opleveren. Hierbij kan gedacht worden aan de delicten genoemd in de titels I t/m IV, Tweede Boek van het Wetboek van Strafrecht, alsmede aan het delict genoemd in artikel 180 van het Wetboek van Strafrecht. Gelet hierop dient het beroep van de raadsman op vrijheid van meningsuiting/godsdienst te worden verworpen. Deze vrijheden worden begrenst door ieders verantwoordelijkheid volgens de wet (artikel 6 Grondwet). Thans dient de vraag te worden beantwoord of het plaatsen van een link gelijkgesteld kan worden aan het via internet verspreiden van eerdergenoemde twee teksten. De rechtbank beantwoordt die vraag in beginsel bevestigend in het geval een directe link wordt geplaatst. Door het plaatsen van een dergelijke link kan de lezer met slechts één handeling (te weten het klikken/dubbel klikken op de link) het onderliggende document opvragen en lezen. Het onderliggende document is daarmee zodanig verbonden met de link dat door het plaatsen van de link het onderliggende document in zekere zin onderdeel is geworden van het stuk waarin de link is geplaatst. In die zin wordt naar het oordeel van de rechtbank door het plaatsen van de link ook het onderliggende document verspreid. De vraag die vervolgens moet worden beantwoord is of het enkel plaatsen van een link ook moet vallen onder de strafbaarstelling van artikel 132 van het Wetboek van Strafrecht. Die vraag is van belang omdat de rechtbank niet aannemelijk acht dat het de bedoeling van de wetgever is geweest om het enkele plaatsen van een link in alle gevallen onder die strafbepaling te laten vallen. Gevolg daarvan zou immers onder meer zijn dat (de exploitanten van) internetzoekmachines - die links produceren naar aanleiding van ingevoerde zoektermen - ook onder deze strafbepaling zouden komen te vallen als die links leiden naar opruiende geschriften en/of afbeeldingen. Bij bepaalde zoektermen is het immers onontkoombaar dat die links opleveren naar geschriften of afbeeldingen waarin tot enig strafbaar feit of tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag wordt opgeruid. De vraag of met het plaatsen van een link het onderliggende document wordt verspreid in de zin van artikel 132 van het Wetboek van Strafrecht dient daarom te worden beantwoord aan de hand van de relevante concrete omstandigheden van het geval. In het geval van de verdachte zijn die relevante omstandigheden dat zij een moslima is met een meer dan gewone belangstelling voor het jihadistisch-salafistisch gedachtegoed en dat zij actief is deze geloofsovertuiging uit te dragen via het internet door daar allerlei bestanden en stukken op te plaatsen. In ruim drie maanden tijd heeft de verdachte meer dan 65 artikelen geplaatst op het internet. In de bij het requisitoir gevoegde kopie van een gedeelte van het boek 'Strijdsters van Allah' (bijlage 2), zijn bijna 2 pagina's aan de verdachte gewijd. Daarin is onder meer te lezen dat Fadoua (de islamitische naam die de verdachte - zoals zij in haar verklaringen bij de politie ook heeft erkend - gebruikt) onder de naam SoS (Supporter of Sharia) teksten verspreid en actief is op een website waarop 42 artikelen, verwijzingen naar radicale buitenlandse sites en acht filmpjes staan, alsmede dat zij ook zelf schrijft. Kortom, 'Fadoua is zich steeds actiever op internet gaan manifesteren', zo valt er te lezen. Gelet op het voorgaande en met haar kennis van zaken aangaande de islam kan het plaatsen van de betreffende links door de verdachte, niet anders worden gezien dan als een strafbare handeling als bedoeld in artikel 132 van het Wetboek van Strafrecht, te weten - kort gezegd - het verspreiden van geschriften waarvan zij ernstige reden heeft te vermoeden dat die opruiend zijn. Gelet op het voorgaande behoeven overige door de raadsman gevoerde verweren geen bespreking meer. Dit geldt ook voor het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak om nader onderzoek te laten verrichten naar de herkomst van de genoemde documenten (deze zijn volgens de raadsman in een andere strafzaak in beslag genomen en aan personen in de omgeving van de verdachte teruggegeven), nu het enkele bezit van deze documenten niet strafbaar is gesteld. STRAFBAARHEID FEIT Het bewezen feit 2 levert op: Een geschrift waarin tot enig strafbaar feit of tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag wordt opgeruid, verspreiden, terwijl hij ernstige reden heeft te vermoeden dat in het geschrift zodanige opruiing voorkomt, meermalen gepleegd. Het feit is strafbaar. STRAFBAARHEID VERDACHTE De verdachte is strafbaar. STRAFMOTIVERING De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het via internet verspreiden van teksten waarvan zij ernstige reden had te vermoeden dat die opruiend waren. Bij het bepalen van de strafmaat overweegt de rechtbank enerzijds dat dit een ernstig feit is, omdat het plaatsen van dergelijke teksten anderen kan aanzetten tot het daadwerkelijk plegen van strafbare feiten of gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag. Anderzijds houdt de rechtbank rekening met het feit dat deze teksten op meerdere plaatsen op het internet te vinden zijn. Op een dergelijk feit kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een gevangenisstraf van korte duur. Bij het bepalen van de duur van de op te leggen straf is in het voordeel van de verdachte in aanmerking genomen dat zij blijkens het op haar naam gesteld uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister d.d. 8 november 2006 niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten. Gelet op de duur van de reeds ondergane voorlopige hechtenis acht de rechtbank het opleggen van een voorwaardelijke gedeelte van de aan de verdachte op te leggen gevangenisstraf niet opportuun. Alles afwegend wordt na te noemen straf passend en geboden geacht. IN BESLAG GENOMEN VOORWERPEN De officier van justitie heeft gevorderd de hierna genoemde in beslag genomen goederen te onttrekken aan het verkeer. 1 4.00 STK Compact disc - VA 326.C.1.1 2 1.00 STK Compact disc - VA326.F.B.7 3 1.00 STK Boek - VA326.F.B.9 4 1.00 STK Papier - VA326.F.G.1 5 9.00 STK Compact disc - VA326.G.1.2 6 1.00 STK Compact disc - VA326.G.1.3.1 7 1.00 STK Compact disc - VA326.G.1.4 in een cd-map 8 8.00 STK Compact disc - VA326.G.3.2. met 5 cd-hoesjes en dvd's 9 27.00 STK Compact disc - VA326.G.3.3 spindel met cd's en dvd's 10 1.00 STK document - VA326.G.5.1 o.a. map met documenten van Kraamzorg 11 4.00 STK Cassetteband - VA326.L.1.1 12 1.00 STK Boek - VA326.F.H.1 gekopieerd Arabisch boek Ten aanzien van de hierboven genoemde in beslag genomen goederen zal een last worden gegeven tot teruggave aan de verdachte. De rechtbank is het met de raadsman eens dat het beslag onvoldoende gespecificeerd is, in die zin dat niet duidelijk is onder welk goed op de lijst met in beslag genomen goederen de twee documenten zijn opgenomen die onder de bewezenverklaring vallen, terwijl bovendien geldt dat het enkele bezit van deze documenten niet strafbaar is. TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN Gelet is op de artikelen 57 en 132 van het Wetboek van Strafrecht. BESLISSING De rechtbank: - verklaart de dagvaarding voor het onder feit 1 ten laste gelegde feit nietig voor zover het betreft de zinsnede 'een of meer ander(e) onbekend gebleven perso(o)n(en)' en het 'derde gedachtestreepje'. - verklaart de dagvaarding voor het onder feit 2 ten laste gelegde nietig voor zover het betreft het woord "waaronder". - verklaart de dagvaarding voor het overige geldig; - verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging; - verklaart niet bewezen, dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij; - verklaart bewezen, dat de verdachte het onder 2 ten laste gelegde feit heeft begaan; - verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte ook daarvan vrij; - stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit; - verklaart de verdachte strafbaar; - veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de tijd van 1 (één) maand; - beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht; - beslist ten aanzien van de voorwerpen, geplaatst op de lijst van inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, als volgt: - gelast de teruggave aan verdachte van: 1 4.00 STK Compact disc - VA 326.C.1.1 2 1.00 STK Compact disc - VA326.F.B.7 3 1.00 STK Boek - VA326.F.B.9 4 1.00 STK Papier - VA326.F.G.1 5 9.00 STK Compact disc - VA326.G.1.2 6 1.00 STK Compact disc - VA326.G.1.3.1 7 1.00 STK Compact disc - VA326.G.1.4 in een cd-map 8 8.00 STK Compact disc - VA326.G.3.2. met 5 cd-hoesjes en dvd’s 9 27.00 STK Compact disc - VA326.G.3.3 spindel met cd’s en dvd’s 10 1.00 STK document - VA326.G.5.1 o.a. map met documenten van Kraamzorg 11 4.00 STK Cassetteband - VA326.L.1.1 12 1.00 STK Boek - VA326.F.H.1 gekopieerd Arabisch boek Dit vonnis is gewezen door: mr. Van der Kolk, voorzitter, en mrs. Van den Hurk en Geurts-De Veld, rechters, in tegenwoordigheid van Koolmees, griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 30 oktober 2007.