Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB7179

Datum uitspraak2007-11-02
Datum gepubliceerd2007-11-07
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
ZittingsplaatsZutphen
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 07/38432, 07/38429
Statusgepubliceerd


Indicatie

Herhaalde aanvraag / artikel 15 Definitierichtlijn / geen relevante wijziging van het recht / ongeloofwaardig asielrelaas
De voorzieningenrechter is van oordeel dat artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn, gelet op de tekst daarvan, voor verzoeker geen relevante wijziging van het recht is, reeds nu in zijn vorige procedure onherroepelijk is komen vast te staan dat zijn individuele vluchtrelaas ongeloofwaardig is. Afwijzing voorlopige voorziening. Beroep ongegrond.


Uitspraak

RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE Nevenzittingsplaats Zutphen Sector Bestuursrecht Voorzieningenrechter Reg.nrs.: AWB 07/38432 en 07/38429 Uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening, tevens uitspraak in de hoofdzaak, in het geding tussen de vreemdeling, die stelt te zijn: [Verzoeker] geboren op [geboortedatum] 1968, burger van de Democratische Republiek Congo, alias [alias] geboren op [geboortedatum] 1972, burger van de Democratische Republiek Congo, verzoeker, gemachtigde: mr. W.A. Venema, advocaat te Rijsbergen, en de Staatssecretaris van Justitie verweerder, gemachtigde: mr. M.B.Y. Vet, werkzaam bij de IND. 1. Procesverloop Bij besluit van 9 oktober 2007 heeft verweerder in een aanmeldcentrum (AC) afwijzend beslist op de herhaalde aanvraag van verzoeker om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Tevens heeft verweerder ambtshalve geweigerd verzoeker een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen op grond van het gevoerde beleid ten aanzien van vreemdelingen die buiten hun schuld niet uit Nederland kunnen vertrekken. Bij brief van 9 oktober 2007 heeft verzoeker tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank en tevens verzocht om een voorlopige voorziening. Het verzoek is behandeld ter zitting van 26 oktober 2007, waar verzoeker en zijn gemachtigde, alsmede de gemachtigde van verweerder zijn verschenen. 2. Motivering 2.1 Indien de voorzieningenrechter na de behandeling ter zitting van een verzoek om een voorlopige voorziening van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, kan hij, ingevolge artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), onmiddellijk uitspraak doen in de bij de rechtbank aanhangige hoofdzaak. Van deze bevoegdheid wordt in dit geval gebruik gemaakt. 2.2 De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker eerder, op 7 juni 1999, een aanvraag om toelating als vluchteling heeft gedaan, waarop bij besluit van 3 april 2000 onherroepelijk is beslist door verweerder. Voorts is bij besluit van 23 april 2002 onherroepelijk beslist op het bezwaar tegen de intrekking van de eerder aan verzoeker verleende voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv). Ten slotte stelt de voorzieningenrechter vast dat verzoeker op 31 december 2002 een aanvraag heeft ingediend om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking, verband houdend met ‘verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken’, waarop bij besluit van 19 juli 2006 onherroepelijk is beslist door verweerder. 2.3 Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder meer uitspraken van 4 april 2003 (zaak nr. 200206882/1, JV 2003/219) en 20 april 2007 (zaak nr. 200700590/1, JV 2007/263) vloeit voort dat, indien na een eerdere afwijzende beslissing een materieel vergelijkbare beslissing wordt genomen, voorshands moet worden aangenomen dat – onder verwijzing naar artikel 4:6 van de Awb, alsmede artikel 8:1 van de Awb gelezen in verband met artikel 69 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) – het in die uitspraken uiteengezette beoordelingskader in de weg staat aan een rechterlijke toetsing van dat besluit, als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien en voor zover door de vreemdeling in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus door hem aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht voordoet, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst. Dit is slechts anders, indien zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 19 februari 1998 (zaak nr. 145/1996/764/965, JV 1998/45, Bahaddar tegen Nederland) voordoen. 2.4 Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit of die niet vóór het nemen van dat besluit konden en derhalve, gelet op artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000, behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve, gelet op laatstgenoemde bepaling, behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen, indien op voorhand uitgesloten is dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat berust. 2.5 Verzoeker heeft met verwijzing naar artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn 2004/38 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: de Definitierichtlijn) aan zijn herhaalde aanvraag ten grondslag gelegd dat sprake is van een relevante wijziging van het recht. Voorts heeft verzoeker aangevoerd dat hij bij terugkeer zal worden onderworpen aan een behandeling waartegen artikel 3 van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) bescherming beoogt te bieden. In dat verband heeft verzoeker bij brief van 28 september 2007 – ter toelichting op zijn aanvraag – en in zijn zienswijze gewezen op informatie van Docu Congu van 30 mei 2007 en het algemeen ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 31 mei 2007, alsook op informatie, waaronder een uitspraak van 2 oktober 2007 (AWB 07/35499) van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, waaruit volgens verzoeker blijkt dat Britse rechters in diverse zaken de uitzetting van asielzoekers uit de Democratische Republiek Congo hebben verboden. 2.6 Artikel 2, aanhef en onder e, van de Definitierichtlijn omschrijft een persoon die voor een subsidiaire beschermingsstatus in aanmerking komt als een onderdaan van een derde land of een staatloze die niet voor de vluchtelingenstatus in aanmerking komt, doch ten aanzien van wie er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat, wanneer hij naar zijn land van herkomst terugkeert een reëel risico zou lopen op ernstige schade als omschreven in artikel 15. Artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn bepaalt dat ernstige schade bestaat uit "ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict." 2.7 Naar het oordeel van de voorzieningenrechter houdt artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn, gelet op de tekst daarvan, voor verzoeker geen relevante wijziging in van het recht, reeds nu in zijn vorige procedure onherroepelijk is komen vast te staan dat zijn individuele vluchtrelaas ongeloofwaardig is. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat bij uitspraak van 17 december 2001 door deze rechtbank, nevenzittingsplaats Arnhem, is geoordeeld dat uit dactyloscopisch onderzoek is gebleken dat verzoeker onder andere personalia van 21 december 1992 tot 26 maart 1999 in Duitsland heeft verbleven, alsook dat verzoeker zijn asielaanvraag en verblijf in dat land bij de Nederlandse autoriteiten heeft verzwegen. De thans aan de herhaalde aanvraag ten grondslag gelegde algemene informatie, alsook het beroep op WBV 2007/11, kan voorts niet leiden tot een ander oordeel over de geloofwaardigheid van de gestelde vrees voor vervolging, voor zover van belang voor de verlening van een verblijfsvergunning asiel op individuele asielgronden van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000. De voorzieningenrechter neemt daarbij nog in aanmerking dat uit de door verzoeker overgelegde informatie, waaronder een uitspraak van 2 oktober 2007 (AWB 07/35499) van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, zoals ook ter zitting ingeroepen, niet volgt dat iedere naar de Democratische Republiek Congo uitgezette vreemdeling een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling. Het door verzoeker ingeroepen algemeen ambtsbericht van 31 mei 2007 van de Minister van Buitenlandse Zaken biedt daarvoor naar het oordeel van de voorzieningenrechter in ieder geval geen aanknopingspunt. 2.8 Voor zover verzoeker aan zijn herhaalde aanvraag ten grondslag heeft gelegd dat hij, als behorend tot de bevolkingsgroep van de Banyamulenge uit de Democratische Republiek Congo, voor verlening van een verblijfsvergunning asiel op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 (voorheen: vvtv) in aanmerking komt, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. In verzoekers vorige procedure, die is geëindigd bij besluit op bezwaar van 23 april 2002, waartegen geen rechtsmiddel is aangewend, is de destijds verleende vvtv ingetrokken, onder meer en voor zover hier van belang, op grond van verweerders vaststelling dat verzoeker eerder in Duitsland onder andere personalia een asielverzoek heeft ingediend. Met de indiening van de onderhavige herhaalde aanvraag kan niet bereikt worden dat de voorzieningenrechter alsnog de rechtmatigheid beoordeelt van verweerders standpunt dat verzoeker niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 in verband met zijn gestelde afkomst. Nu voorts in deze procedure, wat verder zij van verweerders vaststelling dat verzoeker ook in België met opgaaf van andere personalia een asielverzoek heeft ingediend, verzoeker de door hem veroorzaakte twijfel over zijn gestelde identiteit niet heeft weggenomen, bestaat reeds daarom geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit gegeven het beperkte toetsingskader de rechterlijke toetsing niet kan doorstaan. De in beroep overgelegde (nationaliteits-)verklaring van [...] van 15 oktober 2007 rechtvaardigt evenmin een hernieuwde rechterlijke beoordeling, reeds nu verzoeker ook met dat stuk, nog daargelaten dat het eerst in beroep is overgelegd, zijn identiteit niet heeft aangetoond. Overigens voert verweerder, anders dan aangevoerd, voor de Banyamulenge uit de Democratische Republiek Congo, waartoe ook verzoeker naar zijn zeggen behoort, geen categoriaal beschermingsbeleid en heeft verzoeker niet – met concrete informatie onderbouwd – aangegeven dat en waarom verweerder dat in redelijkheid niet kan doen. Niet is gebleken van bijzondere, individuele, feiten en omstandigheden die in deze zaak nopen tot het oordeel dat het hiervoor vermelde beperkte toetsingskader dient te worden verlaten. Ook het bepaalde in artikel 4 van de Definitierichtlijn, zoals ingeroepen door verzoeker, noopt daartoe niet in deze procedure. De voorzieningenrechter wijst in dat verband nog op een uitspraak van 12 juli 2007 (zaak nr. 200703043/1, AB 2007/267) van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. 2.9 Gelet op het voorgaande heeft verweerder de herhaalde aanvraag van verzoeker terecht en zonder schending van de zorgvuldigheid in de AC-procedure afgewezen. 2.10 Het beroep zal ongegrond worden verklaard. Gegeven deze beslissing bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. 2.11 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De voorzieningenrechter: - verklaart het beroep ongegrond; - wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af. Aldus gegeven door mr. R.J. van Lochem en in het openbaar uitgesproken op 2 november 2007 in tegenwoordigheid van de griffier. Rechtsmiddel Tegen de uitspraak in de hoofdzaak kan binnen één week na de dag van verzending hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “Hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC Den Haag. Tegen de uitspraak op het verzoek is geen hoger beroep mogelijk. Afschrift verzonden op: