Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB7194

Datum uitspraak2007-11-02
Datum gepubliceerd2007-11-07
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
ZittingsplaatsZutphen
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 07/38549, 07/38547
Statusgepubliceerd


Indicatie

Herhaalde aanvraag / artikel 15 Definitierichtlijn / geen relevante wijziging van het recht / ongeloofwaardig asielrelaas
De voorzieningenrechter is van oordeel dat artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn voor verzoeker, die afkomstig is uit Angola, geen relevante wijziging van het recht is. Daarbij is met name van belang dat uit het algemeen ambtsbericht inzake Angola van december 2006 van de Minister van Buitenlandse Zaken (pp. 19, 23, 24, 47 en 49) blijkt dat in Angola, waaronder ook de provincie Cabinda, ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geen sprake (meer) is van een binnenlands gewapend conflict. Afwijzing voorlopige voorziening. Beroep ongegrond.


Uitspraak

RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE Nevenzittingsplaats Zutphen Sector Bestuursrecht Voorzieningenrechter Reg.nrs.: AWB 07/38549 en 07/38547 Uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening, tevens uitspraak in de hoofdzaak, in het geding tussen: [Verzoeker] geboren op [geboortedatum] 1986, van Angolese nationaliteit, verzoeker, gemachtigde: mr. W.A. Venema, advocaat te Rijsbergen, en de Staatssecretaris van Justitie verweerder, gemachtigde: mr. M.B.Y. Vet, werkzaam bij de IND. 1. Procesverloop Bij besluit van 10 oktober 2007 heeft verweerder in een aanmeldcentrum (AC) afwijzend beslist op de herhaalde aanvraag van verzoeker om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij brief van 10 oktober 2007 heeft verzoeker tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank en tevens verzocht om een voorlopige voorziening. Het verzoek is behandeld ter zitting van 26 oktober 2007, waar verzoeker en zijn gemachtigde, alsmede de gemachtigde van verweerder zijn verschenen. 2. Motivering 2.1 Indien de voorzieningenrechter na de behandeling ter zitting van een verzoek om een voorlopige voorziening van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, kan hij, ingevolge artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), onmiddellijk uitspraak doen in de bij de rechtbank aanhangige hoofdzaak. Van deze bevoegdheid wordt in dit geval gebruik gemaakt. 2.2 De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker eerder, op 23 juni 2002, een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel heeft ingediend, waarop bij besluit van 10 oktober 2002 onherroepelijk is beslist door verweerder. 2.3 Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling), onder meer uitspraken van 4 april 2003 (zaak nr. 200206882/1, JV 2003/219) en 20 april 2007 (zaak nr. 200700590/1, JV 2007/263) vloeit voort dat, indien na een eerdere afwijzende beslissing een materieel vergelijkbare beslissing wordt genomen, voorshands moet worden aangenomen dat het in die uitspraken – onder verwijzing naar artikel 4:6 van de Awb, alsmede artikel 8:1 van de Awb gelezen in verband met artikel 69 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) – uiteengezette beoordelingskader in de weg staat aan een rechterlijke toetsing van dat besluit, als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien en voor zover door de vreemdeling in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus door hem aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht voordoet, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst. Dit is slechts anders, indien zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 19 februari 1998 (zaak nr. 145/1996/764/965, JV 1998/45, Bahaddar tegen Nederland) voordoen. 2.4 Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit of die niet vóór het nemen van dat besluit konden en derhalve, gelet op artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000, behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve, gelet op laatstgenoemde bepaling, behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen, indien op voorhand uitgesloten is dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat berust. 2.5 Verzoeker heeft onder verwijzing naar algemene ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken van mei 2003, juni 2004 en december 2005 en met verwijzing naar artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn 2004/38 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: de Definitierichtlijn) aan zijn herhaalde aanvraag ten grondslag gelegd dat sprake is van een relevante wijziging van het recht. Daarnaast heeft verzoeker aan zijn herhaalde aanvraag een overlijdensakte van [vader], een overlijdensakte van zijn vader en een aanhoudingsbevel voor zijn vader ten grondslag gelegd. Verzoeker meent, zoals aangevoerd bij brief van 28 september 2007 ter toelichting op zijn aanvraag, alsook in zijn zienswijze, dat hij in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef, onder a en b, van de Vw 2000 en artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. 2.6 Artikel 2, aanhef en onder e, van de Definitierichtlijn omschrijft een persoon die voor een subsidiaire beschermingsstatus in aanmerking komt als een onderdaan van een derde land of een staatloze die niet voor de vluchtelingenstatus in aanmerking komt, doch ten aanzien van wie er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat, wanneer hij naar zijn land van herkomst terugkeert een reëel risico zou lopen op ernstige schade als omschreven in artikel 15. Artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn bepaalt dat ernstige schade bestaat uit “ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.” 2.7 Naar het oordeel van de voorzieningenrechter houdt artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn voor verzoeker geen relevante wijziging in van het recht, waarbij de voorzieningenrechter met name van belang acht dat uit het algemeen ambtsbericht inzake Angola van december 2006 van de Minister van Buitenlandse Zaken (pp. 19, 23, 24, 47 en 49) blijkt dat in Angola, waaronder ook de provincie Cabinda, ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geen sprake (meer) is van een binnenlands gewapend conflict. In de enkele verwijzing ter zitting naar de Operational Guidance Note van het Britse Home Office van 18 januari 2007 noch in de bij brief van 28 september 2007 door verzoeker gegeven omschrijving van die informatie ziet de voorzieningenrechter grond voor het oordeel dat genoemd ambtsbericht onjuist is of niet volledig. Nu verzoeker niet valt onder de reikwijdte van de door hem ingeroepen bepaling van de Definitierichtlijn, dient in deze procedure naar aanleiding van verzoekers herhaalde aanvraag aldus vastgehouden te worden aan het bij genoemde uitspraken van de Afdeling van 4 april 2003 en 20 april 2007 uiteengezette beperkte toetsingskader. Met inachtneming daarvan zijn de drie door verzoeker ingebrachte documenten geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen. De voorzieningenrechter overweegt daarbij dat niet is gebleken dat verzoeker die documenten, die strekken ter nadere onderbouwing van zijn – reeds beoordeelde – individuele vluchtmotieven, niet in zijn vorige procedure heeft kunnen overleggen, waartoe hij ook op grond van het bepaalde in artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 gehouden was. Niet is gebleken van bijzondere, individuele, feiten en omstandigheden die in deze zaak nopen tot het oordeel dat het hiervoor vermelde beperkte toetsingskader dient te worden verlaten. Ook het bepaalde in artikel 4 van de Definitierichtlijn, zoals ingeroepen door verzoeker, noopt daartoe niet in deze procedure. De voorzieningenrechter wijst in dat verband nog op een uitspraak van 12 juli 2007 (zaak nr. 200703043/1, AB 2007/267) van de Afdeling. 2.8 Gelet op het voorgaande heeft verweerder de herhaalde aanvraag van verzoeker terecht en zonder schending van de zorgvuldigheid in de AC-procedure afgewezen. 2.9 Het beroep zal ongegrond worden verklaard. Gegeven deze beslissing bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. 2.10 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De voorzieningenrechter: - verklaart het beroep ongegrond; - wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af. Aldus gegeven door mr. R.J. van Lochem en in het openbaar uitgesproken op 2 november 2007 in tegenwoordigheid van de griffier. Rechtsmiddel Tegen de uitspraak in de hoofdzaak kan binnen één week na de dag van verzending hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “Hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC Den Haag. Tegen de uitspraak op het verzoek is geen hoger beroep mogelijk. Afschrift verzonden op: