Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB7203

Datum uitspraak2007-10-30
Datum gepubliceerd2007-11-06
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Rotterdam
Zaaknummers10/600130-05
Statusgepubliceerd


Indicatie

Over en weer werven voor jihad mogelijk; in casu onvoldoende bewijs voor werving.


Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM Sector strafrecht Parketnummer: 10/600130-05 Datum uitspraak: 30 oktober 2007 Tegenspraak VONNIS van de RECHTBANK ROTTERDAM, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte: [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1970 te [geboorteplaats], ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie op het adres [adres], raadslieden mrs. M. Pestman, C.H. Zuur en N.M. van Wersch, advocaten te Amsterdam. ONDERZOEK OP DE TERECHTZITTING Het onderzoek op de terechtzitting heeft plaatsgevonden op 1, 8, 9, 15 en 16 oktober 2006. TENLASTELEGGING Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de vordering nadere omschrijving tenlastelegging, waarbij de oorspronkelijke opgave van de feiten als bedoeld in artikel 261, derde lid van het Wetboek van Strafvordering op vordering van de officier van justitie is gewijzigd. Van deze vordering nadere omschrijving tenlastelegging is een kopie, aangeduid als A1, als bijlage aan dit vonnis gehecht. Deze bijlage maakt deel uit van dit vonnis. EIS OFFICIER VAN JUSTITIE De officier van justitie mr. Van Dam heeft gerekwireerd tot: - de bewezenverklaring van het onder 1 en 2 ten laste gelegde; - veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden met aftrek van voorarrest, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar. GELDIGHEID DAGVAARDING Ten aanzien van feit 1: De rechtbank is van oordeel dat de dagvaarding ten aanzien van de in de tenlastelegging onder feit 1 opgenomen zinsnede 'een of meer ander(e) onbekend gebleven perso(o)n(en)', onvoldoende concreet is. Gelet op de veelheid in het dossier voorkomende personen (al dan niet bij naam genoemd) kan niet van de verdachte worden verwacht dat hij zich ten aanzien van de betreffende zinsnede op adequate wijze verdedigt. De dagvaarding zal ten aanzien van dit onderdeel nietig worden verklaard. De dagvaarding zal ook ten aanzien van de zinsnede zoals opgenomen achter het tweede gedachtestreepje in feit 1 nietig worden verklaard. Gelet op de omvang van het dossier en de veelheid bij medeverdachten aangetroffen geschriften en/of afbeeldingen en/of teksten had de officier van justitie niet mogen volstaan met de vermelding als opgenomen in de tenlastelegging. Hij had een nadere aanduiding van de feitelijke inhoud van de daar bedoelde teksten en/of afbeeldingen en/of beelden moeten geven. Bij gebreke daarvan voldoet de tenlastelegging op dat punt niet aan de eisen van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering en is het voor de verdediging ondoenlijk om daarop verweer te voeren. Ten aanzien van feit 2: Namens de verdachte is aangevoerd dat de dagvaarding ten aanzien van feit 2 nietig is, omdat de in de tenlastelegging genoemde misdrijven niet nader feitelijk zijn omschreven. Daarnaast is aangevoerd dat uit de tenlastelegging niet blijkt van een feitelijke omschrijving van het terroristisch oogmerk van de verdachte noch het terroristisch oogmerk van de personen die de genoemde misdrijven zouden (moeten) gaan plegen. Dit verweer wordt verworpen. Van samenspanning in de zin van artikel 96, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht kan sprake zijn indien worden voorbereid of bevorderd de (onder meer) in de artikelen 157, 287 en 289 van het Wetboek van Strafrecht omschreven misdrijven, te begaan met terroristisch oogmerk. Uit de tenlastelegging volgt, hoewel slechts op uiterst summiere wijze, dat de officier van justitie het oog heeft gehad op het samenspannen tot het plegen van dergelijke misdrijven in het kader van de gewapende strijd in Irak en/of Afghanistan. Het is de rechtbank ambtshalve bekend dat die gewapende strijd in de regel gepaard gaat met (onder meer) de voornoemde misdrijven. Gelet hierop, alsmede gelet op de in artikel 83a van het Wetboek van Strafrecht opgenomen definitie van 'terroristisch oogmerk', zijn de misdrijven die worden genoemd achter de eerste twee gedachtestreepjes in de tenlastelegging voldoende concreet omschreven. Hoewel ook de feitelijke handelingen slechts summier zijn omschreven, concludeert de rechtbank dat niet gezegd kan worden dat de tenlastelegging op dit punt onvoldoende concreet of onduidelijk is. Kijkend naar de inhoud van het dossier, moet het voor de verdachte duidelijk zijn geweest waartegen hij zich diende te verweren. ONTVANKELIJKHEID OFFICIER VAN JUSTITIE Voorts is als verweer gevoerd dat de officier van justitie niet ontvankelijk is in de vervolging van de verdachte wegens schending van de beginselen van een goede procesorde, met name het gelijkheidsbeginsel en het verbod van willekeur. Volgens de verdediging is sprake geweest van een onbegrijpelijke vervolgingsbeslissing, nu het de verdachte eerst door de nadere omschrijving van de tenlastelegging ex artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering - welke vordering door de officier van justitie te laat is ingediend - onder feit 2 duidelijk is geworden dat hij tevens wordt verdacht van het plegen van het in artikel 96 van het Wetboek van Strafrecht genoemde misdrijf. Daarnaast is de verdachte, ten opzichte van diens medeverdachten, de enige die voor dit misdrijf wordt vervolgd. Artikel 167, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering kent aan het openbaar ministerie een zelfstandige beslissingsbevoegdheid toe met betrekking tot de vraag of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. Daarbij geldt dat het openbaar ministerie, op grond van zijn eigen verantwoordelijkheid met betrekking tot het al dan niet strafrechtelijk vervolgen van verdachten, de in het geding zijnde belangen kan en moet afwegen. Deze belangenafweging, neergelegd in het tweede lid van artikel 167 van het Wetboek van Strafvordering, staat in beginsel niet ter beoordeling van de rechter. Dit is alleen anders indien het openbaar ministerie in redelijkheid niet tot vervolging had kunnen besluiten, of wanneer anderszins sprake is van schending van enig beginsel van behoorlijke procesorde. De door de raadsvrouwe gestelde schending van beginselen van een goede procesorde, in het bijzonder het gelijkheidsbeginsel en het verbod van willekeur is de rechtbank niet gebleken. De rechtbank herhaalt hier in de eerste plaats de beslissing die zij ter terechtzitting van 1 oktober j.l. reeds heeft genomen omtrent de toelaatbaarheid van de vordering tot nadere omschrijving van de tenlastelegging van de officier van justitie. Het is juist dat de vordering van de officier van justitie eerder ingediend had kunnen worden, maar dat laat onverlet dat hij de vordering ook ter terechtzitting van 1 oktober j.l. mocht indienen. De raadsvrouw was ervan op de hoogte dat deze vordering ingediend zou gaan worden. In die zin is dit niet nadelig geweest voor de rechtspositie van de verdachte. Wijziging van de voorlopige tenlastelegging ingevolge artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering welke bestaat uit een uitbreiding daarvan met andere feiten, is slechts dan niet toelaatbaar indien ieder verband tussen de feiten die overeenkomstig het bevel gevangenhouding of gevangenneming zijn opgenomen in de voorlopige tenlastelegging en die in de gewijzigde tenlastelegging ontbreekt. Hiervan is in het geval van de verdachte geen sprake. De rechtbank is van oordeel dat de vordering voldoet aan de eisen van artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering. Er kan niet worden gezegd dat er geen verband is tussen de twee ten laste gelegde feiten. Het etiket "terrorisme" dat er door de gewijzigde tenlastelegging onder feit 2 is bijgekomen, maakt dat niet anders, net zomin als het feit dat thans sprake is van een langere ten laste gelegde periode. Het enkele feit dat medeverdachten niet of voor andere strafbare feiten dan het misdrijf genoemd in artikel 96, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht worden vervolgd, maakt niet dat sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel. De keuze van de officier van justitie om de medeverdachte [medeverdachte 3] niet langer te vervolgen voor artikel 96, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht staat niet in de weg aan diens keuze om ten aanzien van de verdachte thans wel tot vervolging voor dit artikel over te gaan. Van deze beslissing kan niet worden gezegd dat dit een ongerechtvaardigde ongelijkheid oplevert, gelet op de verschillende rollen van deze verdachten zoals ze blijken uit het dossier. De omstandigheid dat nagenoeg dezelfde feitelijke gedragingen zoals omschreven in de tenlastelegging jegens de verdachte bij de medeverdachte [medeverdachte 3] onder artikel 205 van het Wetboek van Strafrecht zijn ondergebracht (welk artikel een aanzienlijk lagere strafbedreiging kent) maakt dit niet anders. Nu ook niet is gebleken van schending van enig ander beginsel van behoorlijke procesorde is de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging. VRIJSPRAAK t.a.v. feit 1 Namens verdachte is vrijspraak bepleit. Aangevoerd is dat de verdachte niet wist wat [medeverdachte 1, 2 en betrokkene 1] van plan waren, zodat opzet bij de verdachte ontbreekt. Voorts is aangevoerd dat van werven in de zin van artikel 205 van het Wetboek van Strafrecht geen sprake kan zijn geweest nu de ten laste gelegde handelingen, indien bewezen, betrekking lijken te hebben op behulpzaamheid bij het verwezenlijken van een plan dat bij [medeverdachte 1, 2 en betrokkene 1] al aanwezig was zodat de overredingscomponent, die noodzakelijk is voor werven in de zin van artikel 205 Wetboek van Strafrecht, ontbreekt. De rechtbank constateert dat van het bestanddeel 'werven' in de kamerstukken ten behoeve van de Wijziging en aanvulling van het Wetboek van Strafrecht en enige andere wetten in verband met terroristische misdrijven (Wet terroristische misdrijven) verschillende omschrijvingen worden gegeven. Zo wordt in de Nota naar aanleiding van het nader verslag van 23 september 2003 (Tweede Kamer, 2003-2004, 28463, nr. 10) gesproken over 'iemand tot aansluiting bewegen' alsmede 'benaderen teneinde te overreden', 'bespelen', 'beïnvloeden, ideologisch rijp maken'. Uit deze nota volgt voorts dat het delict voltooid zal zijn wanneer een handeling die ertoe strekt om iemand tot aansluiting te bewegen, zich heeft geopenbaard en dat voor de strafbaarheid niet relevant is of het werven tot een bepaald resultaat heeft geleid. In het bijzonder gelet op deze laatste zin is de rechtbank van oordeel dat niet op voorhand kan worden uitgesloten dat ook personen, die reeds in zekere mate het idee hadden opgevat om deel te gaan nemen aan de gewelddadige jihad, kunnen worden geworven in de zin van artikel 205 van het Wetboek van Strafrecht. In die situatie kan immers ook sprake zijn van het trachten te overreden danwel beïnvloeden, ideologisch rijp maken om aan de gewapende strijd deel te gaan nemen. Vanzelfsprekend dient dit wel te blijken uit feitelijke handelingen. Er is kortom geen grond om de toepassing van artikel 205 van het Wetboek van Strafrecht zodanig te beperken dat daarvan moeten worden uitgesloten díe gevallen waarin wervingshandelingen worden gepleegd jegens personen die ofwel uit zichzelf ofwel door externe beïnvloeding door een ander dan de verdachte, al in zekere mate "geworven" zijn. Ten aanzien van de feitelijke handelingen zoals opgenomen in de tenlastelegging overweegt de rechtbank als volgt: - eerste gedachtestreepje (overtuigen van jihad): Uit de talrijke verklaringen die [medeverdachte 1] bij de politie heeft afgelegd komt het beeld naar voren dat bij hem (en zijn medeverdachten [medeverdachte 2 en betrokkene 1]) in eerste instantie door boosheid en onmacht het idee ontstond om te gaan vechten in het kader van jihad. Pas later maakte dit idee plaats voor de gedachte om naar het buitenland te reizen om hulp te bieden met geld, kleding en onderdak. Of de verdachte in het eerste stadium dan wel in het latere stadium (zoals [medeverdachte 1] bij de rechter-commissaris heeft verklaard) is benaderd (met vragen op het gebied van geld en het verkrijgen van visa), kan de rechtbank op basis van het dossier niet vast stellen. Daar komt bij dat uit de verklaringen van [medeverdachte 1] en ook uit de overige relevante verklaringen in het dossier, niet blijkt dat de verdachte zelf enige handeling heeft verricht die erop was gericht om zijn medeverdachten te overtuigen van het voeren van jihad. Gebleken is slechts dat [medeverdachte 1] zijn gevoelens en gedachten over "het lijden van moslimbroeders en -zusters in het buitenland" met de verdachte heeft besproken, en dat híj de verdachte op enig moment heeft benaderd met vragen op het gebied van geld en het verkrijgen van visa. - vierde gedachtestreepje (aansporen fysiek te trainen): Ook voor dit verwijt heeft de rechtbank onvoldoende bewijs aangetroffen in het dossier. Weliswaar zou uit verschillende verklaringen kunnen worden afgeleid dat die aansporing door de verdachte is gedaan, maar nergens blijkt uit dat dit is geschied ter voorbereiding van het voeren van de jihad. - vijfde gedachtestreepje (ondersteunen, financiële middelen): De enige van de in de tenlastelegging bij naam genoemde personen die een verklaring heeft afgelegd omtrent financiële middelen, is de medeverdachte [medeverdachte 1]. In zijn vijfde verhoor bij de politie (p. 669) antwoordt hij op de vraag 'Wie heeft jou financieel geholpen met jouw plannen?': 'Niemand heeft mij financieel kunnen helpen omdat iedereen blut was'. En op de vraag of de verdachte hem niet financieel had kunnen helpen zegt hij: 'Nee, ondanks dat [de verdachte] wel geld inzamelde voor de slachtoffers onder moslimbroeders en zusters in nood, kon hij mij niet financieel helpen'. Uit deze verklaring, maar ook uit alle overige stukken in het dossier blijkt niet dat de verdachte ondersteunende handelingen heeft verricht door te zorgen voor financiële middelen. - derde gedachtestreepje ('s nachts wakker bellen): De gedraging zoals de verdachte wordt verweten onder het derde gedachtestreepje is op basis van het dossier te bewijzen. Het aansporen zich te houden aan gebedstijden door [medeverdachte 1, 2 en betrokkene 1] 's nachts wakker te bellen voor het gebed, kan echter - zeker gezien de beslissing ten aanzien van de overige gedachtestreepjes - bezwaarlijk worden gezien als een wervingshandeling als bedoeld in artikel 205 van het Wetboek van Strafrecht. t.a.v. feit 2: Op basis van de stukken in het dossier is de rechtbank gebleken dat de verdachte zijn medeverdachte [medeverdachte 3] heeft benaderd om voor andere medeverdachten visa te verkrijgen. Zoals reeds is weergegeven onder het kopje 'eerste gedachtestreepje (overtuigen van jihad)' ten aanzien van feit 1 is voor de rechtbank niet komen vast te staan op welk moment de verdachte door zijn medeverdachten is benaderd. Hieruit volgt dat eveneens niet is komen vast te staan dat de verdachte op de hoogte was van de (initiële) plannen van zijn medeverdachten om deel te gaan nemen aan de gewapende strijd. Derhalve kan niet worden bewezen dat bij de verdachte op het moment dat hij [medeverdachte 3] benaderde, het oogmerk bestond om de in de tenlastelegging genoemde misdrijven met terroristisch oogmerk (ten behoeve van de gewapende strijd in Irak en/of Afghanistan) voor te bereiden en/of te bevorderen, zodat de verdachte van het hem ten laste gelegde moet worden vrijgesproken. IN BESLAG GENOMEN VOORWERPEN De officier van justitie heeft gevorderd het in beslag genomen papier, te weten een kopie ID-bewijs [...] [nr.], te onttrekken aan het verkeer. Ten aanzien van het in beslag genomen goed zoals hierboven is genoemd zal een last worden gegeven tot teruggave aan de verdachte. BESLISSING De rechtbank: - verklaart de dagvaarding voor het onder feit 1 ten laste gelegde nietig voor zover het betreft de zinsnede "een of meer ander(e) onbekend gebleven perso(o)n(en)" en voor zover het betreft de in de tenlastelegging achter het tweede gedachtestreepje opgenomen zinsnede; - verklaart de dagvaarding voor het overige geldig; - verklaart niet bewezen, dat de verdachte de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij; - beslist ten aanzien van de voorwerpen, geplaatst op de lijst van inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, als volgt: - gelast de teruggave aan verdachte van een kopie ID-bewijs [...] [nr.]. Dit vonnis is gewezen door: mr. Van der Kolk, voorzitter, en mrs. Van den Hurk en Geurts-De Veld, rechters, in tegenwoordigheid van Koolmees, griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 30 oktober 2007.