Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB7236

Datum uitspraak2007-11-06
Datum gepubliceerd2007-11-07
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/4799 WAZ
Statusgepubliceerd


Indicatie

Heeft het Uwv terecht het zogeheten pachtersvoordeel in aanmerking genomen bij de vaststelling van het bedrag aan inkomsten uit arbeid.


Uitspraak

05/4799 WAZ Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant], tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 28 juni 2005, 04/1915 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 6 november 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft G. de Vries, werkzaam bij De Jong Middenmeer, Accountants en Belastingadviseurs, te Middenmeer, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 september 2007. Appellant is verschenen bij zijn gemachtigde De Vries. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L. Ritsma. II. OVERWEGINGEN In dit geding is in hoger beroep uitsluitend nog in geschil het antwoord op de vraag of het Uwv terecht het zogeheten pachtersvoordeel in aanmerking heeft genomen bij de vaststelling van het bedrag aan inkomsten uit arbeid dat voor de toepassing van de anticumulatieregeling van artikel 58 van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (Waz) in aanmerking komt over het tijdvak van 1 mei 1999 tot 1 mei 2000 en bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 1 mei 2002. In de aangevallen uitspraak, waarin appellant "eiser" en het Uwv "verweerder" wordt genoemd heeft de rechtbank met betrekking tot deze vraag het volgende overwogen: "4.7 De rechtbank overweegt dat volgens vaste jurisprudentie van de CRvB (zie o.a. de uitspraak van 7 mei 2004, www.rechtspraak.nl LJN: AP1097) bij de toepassing van artikel 58 van de Waz bij de vaststelling van inkomsten uit arbeid in beginsel dient te worden uitgegaan van de winst die door de belanghebbende overeenkomstig de door deze gemaakte fiscale keuze in het kader van de inkomstenbelasting is aangegeven als inkomsten. De rechtbank stelt vast dat verweerder in overeenstemming met deze jurisprudentie de fiscale keuze van eiser heeft gevolgd. Voorts overweegt de rechtbank dat van (bijzondere) omstandigheden op grond waarvan de fiscale keuze bij toepassing van artikel 58 van de Waz niet (in redelijkheid) tot uitgangspunt had kunnen worden genomen, niet is gebleken. De omstandigheid dat bij een andere wijze van verantwoording van het pachtersvoordeel richting de fiscus, los van de vraag of dat in casu door de fiscus geaccepteerd zou zijn, het pachtersvoordeel bij de toepassing van artikel 58 van de Waz buiten beschouwing zou zijn gebleven als zijnde stakingswinst, betekent niet dat verweerder hier had dienen af te wijken van de door eiser gemaakte fiscale keuze. Tevens is de rechtbank van oordeel dat de door eiser genoemde jurisprudentie niet tot een ander oordeel kan leiden. Deze jurisprudentie heeft immers geen betrekking op de vaststelling van feitelijke inkomsten uit arbeid, zoals in dit geschil aan de orde, maar ziet op de vraag of in 1980 genoten pachtersvoordeel betrokken dient te worden bij de vaststelling van een maatmaninkomen met betrekking tot het jaar 1993. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat de bestreden besluiten in rechte stand kunnen houden en dat het beroep van eiser, voor zover ontvankelijk, ongegrond dient te worden verklaard." In hoger beroep hebben partijen hun standpunten herhaald. De aan het begin van deze rubriek gestelde vraag beantwoordt de Raad evenals de rechtbank bevestigend. De Raad stelt zich achter de hiervoor weergegeven overwegingen van de aangevallen uitspraak. De Raad voegt daaraan nog het volgende toe. Ter zitting van de Raad heeft appellants gemachtigde bevestigd dat een ander fiscale keuze met betrekking tot het pachtersvoordeel had kunnen worden gemaakt. Dit gegeven levert, op zichzelf beschouwd, geen bijzondere omstandigheid op, waardoor kan worden afgeweken van de hoofdregel dat de betrokkene in beginsel wordt gehouden aan zijn fiscale keuze. Voorts stelt de Raad vast dat appellant in het tijdvak hier in geding arbeid heeft verricht in zijn agrarisch bedrijf in verband waarmee het pachtersvoordeel door hem is genoten ter zake van de aankoop van bedrijfsmiddelen die hij voorheen had gepacht en dat het door hem genoten pachtersvoordeel niet anders kan worden beschouwd dan als een voordeel dat voortvloeit uit een beslissing in het kader van die bedrijfsuitoefening. Dat genoemd voordeel wellicht niet in verhouding heeft gestaan tot de omvang van de verrichte arbeid en dat genoemd voordeel –in de woorden van appellants gemachtigde De Vries– "geen geldstroom" heeft opgeleverd is bij de toepassing van artikel 58 van de Waz niet doorslaggevend. Uit het hiervoor overwogene volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten. Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter en C.W.J. Schoor en E. Dijt als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 november 2007. (get.) K.J.S. Spaas. (get.) I.R.A. van Raaij. JL