Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB7372

Datum uitspraak2007-10-25
Datum gepubliceerd2007-11-22
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Zwolle
Zaaknummers795007-06
Statusgepubliceerd


Indicatie

notarisklerk veroordeeld inzake malversaties bij kavelruil


Uitspraak

RECHTBANK ZWOLLE - LELYSTAD Sector Strafrecht - Meervoudige Strafkamer Parketnr. : 07.795007-06 Uitspraak: 25 oktober 2007 Vonnis in de zaak van: het openbaar ministerie tegen [verdachte]. Het onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2007. De verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. Kant, advocaat te Enschede. De officier van justitie, mr. Bollen, heeft ter terechtzitting gevorderd de veroordeling van verdachte terzake het onder 1, 3, 4, 6, en 8 ten laste gelegde tot een geldboete van € 25.000,- en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 6 maanden met een proeftijd van 2 jaren. De officier van justitie heeft vrijspraak gevorderd van de onder 2, 5, 7, 9 en 10 ten laste gelegde feiten. TENLASTELEGGING De verdachte is ten laste gelegd dat: 1. hij in de gemeente Kampen, althans in Nederland, in of omstreeks mei 1999 tezamen en in vereniging met een of meer anderen en/of met een of meer rechtspersonen, althans alleen, een toelichting behorende bij een overeenkomst van vrijwillige kavelruil van mei 1999, genaamd kavelruil “[naam kavelruil]” met het opschrift: “overzicht verbetering/nut van deze kavelruil”, zijnde een geschrift bestemd om te dienen tot bewijs van het daaringestelde, althans van enig feit, valselijk heeft opgemaakt met het oogmerk om die toelichting als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, hebbende dat valselijk opmaken (telkens) hierin bestaan, dat in die toelichting: a. bij punt 2 werd vermeld (zakelijk weergegeven) dat partij 4 ([partij 4]) meer gronden nodig had dan de gronden behorende bij het door partij 4 ([partij 4]) van partij 3 ([partij 3]) aangekochte bedrijf teneinde een goede bedrijfsvoering te kunnen uitoefenen, mede in verband met het melkquotum dat hij ([partij 4]) van zijn oude bedrijf diende mee te nemen, welke gronden hij ([partij 4]) kon verkrijgen van partij 10 ([partij 10]) en partij 16 ([partij 16]), terwijl in werkelijkheid partij 4 ([partij 4]) – naar diens toenmalig oordeel – niet meer gronden nodig had voor zijn bedrijfsvoering en/of voor dat melkquotum en b. niet werd vermeld dat de verkrijging(en) door partij 4 ([partij 4]) van de percelen/het perceel IJsselmuiden [perceel], van partij 16 ([partij 16]) en/of IJsselmuiden, [perceel], van partij 10 ([partij 10]) slechts van tijdelijke aard zou(den) zijn of tijdelijk alleen op naam van partij 4 ([partij 4]) zou(den) komen te staan en/of dat die percelen/dat perceel in gebruik zou(den) blijven bij (respectievelijk) partij 16 ([partij 16]) en/of partij 10 ([partij 10]) of partij 11 ([partij 11]), althans dat die percelen/dat perceel (telkens) niet in gebruik zou(den) worden genomen door partij 4 ([partij 4]) of dat met die kavelruil geen wijziging in het gebruik van die percelen/dat perceel werd beoogd 2. hij in de gemeente Zwolle, althans in Nederland, op of omstreeks 17 juni 1999, tezamen en in vereniging met notaris [medeverdachte] en/of een of meer anderen en/of met een of meer rechtspersonen, althans alleen, opzettelijk een bij de belastingwet, als bedoeld in artikel 2 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, voorziene aangifte, als bedoeld in artikel 17 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer, terzake van een of meer verkrijgingen, in de zin van artikel 2 van laatstgenoemde wet, van (een) in Nederland gelegen onroerende zaak/zaken of van rechten waaraan deze waren/was onderworpen, waarvan een notariële akte was opgemaakt, te weten de akte van ruilverkaveling bij overeenkomst (99a6047) betreffende kavels tezamen vormend het blok “[naam kavelruil]”, verleden door genoemde notaris [medeverdachte], op 7 juni 1999, zijnde een tijdstip van verkrijging als bedoeld in artikel 8 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer, waarbij (onder meer) partij [partij 4] en [partij] en/of partij [partij 16] en [partij] en/of partij [partij] en/of partij [partij 11] en [partij] (mede) verkrijger(s) waren/was in de zin van de Wet op de belastingen van rechtsverkeer, onjuist of onvolledig heeft gedaan of heeft doen doen door het aanbieden van die akte ter registratie, overeenkomstig artikel 21a Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994, bij de inspectie Registratie en Successie van de Belastingdienst te Zwolle, terwijl dat feit ertoe strekte dat te weinig belasting wordt geheven, hebbende die onjuistheid of onvolledigheid hierin bestaan, dat in die akte op bladzijde 26 ten onrechte een beroep op vrijstelling van overdrachtsbelasting als bedoeld in artikel 15 lid 1 onder l van de Wet op de belastingen van rechtsverkeer was opgenomen voor bovenomschreven verkrijging(en) door die genoemde partijen/partij en/of dat in een aan de voet van die akte gestelde, door zijn, verdachtes mededader notaris [medeverdachte], ondertekende voetverklaring ten onrechte – onder verwijzing naar de inhoud van die akte – werd vermeld dat geen, nihil of nul gulden overdrachtsbelasting verschuldigd was 3. Hij in de gemeente Kampen, althans in Nederland, in of omstreeks juni 1999, tezamen en invereniging met een of meer anderen en/of met een of meer rechtspersonen, althans alleen, a) een toelichting behorende bij een overeenkomst van vrijwillige kavelruil van juni 1999, genaamd kavelruil “[naam kavelruil]” met het opschrift: “Bemerkingen bij de kavelruil “[naam kavelruil]”; en/of b) een ruilschema behorende bij die kavelruil; en/of c) een staat van toegedeelde kavels behorende bij die kavelruil, (elk) zijnde een geschrift bestemd om te dienen tot bewijs van het daarin gestelde, althans van enig feit, valselijk heeft opgemaakt met het oogmerk om die toelichting en/of dat ruilschema en/of die staat van toegedeelde kavels als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, hebbende dat valselijk opmaken (telkens) hierin bestaan, dat: a) in die toelichting werd vermeld dat (onder meer) partij 7 ([partij 7]) land afstond aan partij 2 ([partij 2]); en/of b) in dat ruilschema stond ingetekend (onder meer) dat partij 7 ([partij 7]) land afstond aan partij 2 ([partij 2]); en/of c) in die staat van toegedeelde kavels op blad 1 niet werd vermeld dat partij 1 ([naam kavelruil]) perceel [naam perceel] in die kavelruil inbracht en/of op blad 7 werd vermeld dat partij 7 ([partij 7]) perceel [naam perceel] in die kavelruil inbracht, terwijl in werkelijkheid partij 7 ([partij 7]) geen land afstond of in die kavelruil inbracht en/of terwijl in werkelijkheid partij 1 ([naam kavelruil]) genoemd perceel [naam perceel] in die kavelruil inbracht 4. hij in de gemeente Kampen, althans in Nederland, in of omstreeks de periode december 1999 tot en met januari 2000, tezamen en in vereniging met een of meer anderen en/of met een of meer rechtspersonen, althans alleen, een toelichting behorende bij een overeenkomst van vrijwillige kavelruil van 20 januari 2000, “[naam kavelruil]” met het opschrift: “Bemerkingen bij de kavelruil [naam kavelruil], zijnde een geschrift bestemd om te dienen tot bewijs van het daarin gestelde, althans van enig feit, valselijk heeft opgemaakt met het oofmerk om die toelichting als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, hebbende dat valselijk opmaken (telkens) hierin bestaan, dat in die toelichting: a) werd vermeld (zakelijk weergegeven) dat partij 9 ([partij 9]) de percelen die deze kon verkrijgen van partij 8 ([partij 8]) en partij 3 ([partij 3]) dichter bij zijn bedrijfsgebouwen kreeg en/of dat er voor alle partijen een dusdanige kavelverbetering ontstond, waardoor bedrijfseconomisch en bedrijfstechnisch “beter geboerd” kon worden, terwijl in werkelijkheid partij 9 ([partij 9]) toen een zogenaamde hobbyboer was, althans niet bedrijfsmatig boerde en/of toen geen bedrijfsgebouw(en) exploiteerde of gebruikte; en/of b) niet werd vermeld dat de verkrijging door partij 9 ([partij 9]) van het perceel [naam perc[perceelnr], (gedeeltelijk) van partij 3 ([partij 3]) slechts van tijdelijke aard zou zijn of tijdelijk alleen op naam van partij 9 ([partij 9]) zou komen te staan en/of dat perceel in gebruik zou blijven bij partij 2 ([partij 2]), althans dat dat perceel niet in gebruik zou worden genomen door partij 9 ([partij 9]) of dat met de kavelruil geen wijziging in het gebruik van dat perceel werd beoogd 5. hij in de gemeente Zwolle, althans in Nederland, op of omstreeks 21 februari 2000, tezamen en in vereniging met notaris [medeverdachte] en/of een of meer anderen en/of met een of meer rechtspersonen, althans alleen, opzettelijk een bij de belastingwet, als bedoeld in artikel 2 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, voorziene aangifte , als bedoeld in artikel 17 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer, terzake van een of meer verkrijgingen, in de zin van artikel 2 van laatstgenoemde wet, van (een) in Nederland gelegen onroerende zaak/zaken of van rechten waaraan deze was/waren onderworpen, waarvan een notariële akte was opgemaakt, te weten de akte van ruilverkaveling bij overeenkomst (199a7261) betreffende kavels tezamen vormend het blok “[naam kavelruil]”, verleden door genoemde notaris [medeverdachte] op 10 februari 2000, zijnde een tijdstip van verkrijging als bedoeld in artikel 8 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer, waarbij (onder meer) partij [partij] en/of partij [partij 3] [naam] en/of partij G. [partij 9] (mede) verkrijger(s) waren/was in de zin van de Wet op de belastingen van rechtsverkeer, onjuist of onvolledig heeft gedaan of heeft doen doen door het aanbieden van die akte ter registratie, overeenkomstig artikel 21a Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994, bij de inspectie Registratie en Successie van de belastingdienst te Zwolle, terwijl dat feit ertoe strekte dat te weinig belasting wordt geheven, hebbende die onjuistheid of onvolledigheid hierin bestaan, dat in die akte op bladzijde 13 ten onrechte een beroep op vrijstelling van overdrachtsbelasting als bedoeld in artikel 15 lid 1 onder l van de Wet op belastingen van rechtsverkeer was opgenomen voor bovenomschreven verkrijging(en) door die genoemde partijen/partij en/of dat in een aan de voet van die akte gestelde, door zijn, verdachtes, mededader notaris [medeverdachte], ondertekende voetverklaring ten onrechte – onder verwijzing naar de inhoud van die akte – werd vermeld dat geen, nihil of nul gulden overdrachtsbelasting verschuldigd was 6. hij in de gemeente Kampen, althans in Nederland, in de periode mei 2000 tot en met juni 2000, tezamen en in vereniging met een of meer anderen en/of met een of meer rechtspersonen, althans alleen, een toelichting behorende bij een overeenkomst van vrijwillige kavelruil van mei 1999, genaamd kavelruil “[naam]” met het opschrift: “Bemerkingen bij de vrijwillige kavelruil “[naam]”, zijnde een geschrift om te dienen tot bewijs van het daarin gestelde, althans van enig feit, valselijk heeft opgemaakt met het oogmerk om die toelichting als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, hebbende dat valselijk opmaken (telkens) hierin bestaan, dat in die toelichting: a) werd vermeld (zakelijk weergegeven) dat partij 3 ([partij 3]) - gezien de schaalvergroting in de landbouw – ook van partij 2 ([partij 2]) een groot perceel grasland kon verkrijgen, terwijl in werkelijkheid partij 3 ([partij 3]) – naar diens toenmalig oordeel – geen belang had bij dat perceel grond van partij 2 ([partij 2]); en/of b) werd vermeld (zakelijk weergegeven) dat voor partij 6 ([partij 6]) de mogelijkheid bestond, doordat partij 3 ([partij 3]) zijn bedrijf verplaatste, om gebouwen met daaraan liggende percelen grasland te verkrijgen voor zijn veehoudersbedrijf (vetweiden etc.), aangezien partij 6 ([partij 6]) op de (toenmalige) huidige locatie op geen enkele wijze kon uitbreiden, terwijl in werkelijkheid partij 6 ([partij 6]) op het (toenmalige) huidige woonadres geen veehoudersbedrijf uitoefende en/of genoemde partij 6 toen op het beoogde, toekomstige woonadres, te weten [adres], niet voornemens was een veehouderijbedrijf uit te oefenen; en/of c) niet werd vermeld dat de verkrijging door partij 3 ([partij 3]) van het perceel Oldebroek [perceelnr], van partij 2 (J. [partij 2]) slechts van tijdelijke aard zou zijn of tijdelijk alleen op naam van partij 3 ([partij 3]) zou komen te staan en/of dat dat perceel in gebruik zou blijven bij [naam], althans niet in gebruik zou worden genomen door partij 3 ([partij 3]) of dat met de kavelruil geen wijziging in het gebruik van dat perceel werd beoogd 7. hij in de gemeente Zwolle, althans in Nederland, op of omstreeks 28 augustus 2000, tezamen en in vereniging met notaris [medeverdachte] en/of een of meer anderen en/of met een of meer rechtspersonen, althans alleen, opzettelijk een bij de belastingwet, als bedoeld in artikel 2 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, voorziene aangifte, als bedoeld in artikel 17 van de Wet op de belastingen van rechtsverkeer, terzake van een of meer verkrijgingen, in de zin van artikel 2 van laatstgenoemde wet, van (een) in Nederland gelegen onroerende zaak/zaken of van rechten waaraan deze waren onderworpen, waarvan een notariële akte was opgemaakt, te weten de akte van ruilverkaveling bij overeenkomst (2000a7858) betreffende kavels tezamen vormende het blok “[naam]”, verleden door genoemde notaris [medeverdachte] op 16 augustus 2000, zijnde een tijdstip van verkrijging als bedoeld in artikel 8 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer, waarbij (onder meer) partij J. [partij 2] en/of partij [partij 3] en/of partij [partij] en/of [partij] (mede) verkrijger(s) waren/was in de zin van de Wet op de belastingen van rechtsverkeer, onjuist of onvolledig heeft gedaan of heeft doen doen door het aanbieden van die akte ter registratie, overeenkomstig artikel 21a Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994, bij de inspectie Registratie en Successie van de belastingdienst te Zwolle, terwijl dat feit ertoe strekte dat te weinig belasting wordt geheven, hebbende die onjuistheid of onvolledigheid hierin bestaan, dat in die akte op bladzijde 9 ten onrechte een beroep op vrijstelling van overdrachtsbelasting als bedoeld in artikel 15 lid 1 onder l van de Wet op belastingen van rechtsverkeer was opgenomen voor bovenomschreven verkrijging(en) door die genoemde partijen en/of dat in een aan de voet van die akte gestelde, door zijn, verdachtes mededader notaris [medeverdachte], ondertekende voetverklaring ten onrechte – onder verwijzing naar de inhoud van die akte – werd vermeld dat geen, nihil of nul gulden overdrachtsbelasting verschuldigd was 8. hij in de gemeente Kampen, althans in Nederland, in of omstreeks de maand april 2001, tezamen en in vereniging met een of meer anderen en/of met een of meer rechtspersonen, althans alleen, een toelichting behorende bij een overeenkomst van vrijwillige kavelruil van april 2001, genaamd kavelruil “[naam]” met het opschrift: “Toelichting op de kavelruil “[naam]”, zijnde een geschrift bestemd om te dienen tot bewijs van het daarin gestelde, althans van enig feit, valselijk heeft opgemaakt met het oogmerk om die toelichting als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, hebbende valselijk opmaken (telkens) hierin bestaan, dat in die toelichting: a) werd vermeld (zakelijk weergegeven) dat partij 2 ([partij 2]) percelen grond inbracht, die op afstand lagen van zijn bedrijf, terwijl in werkelijkheid partij 2 ([partij 2]) (onder meer) een (deel van een) zogenaamde huiskavel, te weten perceel [perceel], (gedeeltelijk) van ongeveer een hectare, inbracht, althans lag een der door partij 2 ([partij 2]) in te brengen percelen dichtbij diens bedrijfsgebouwen; en/of b) niet werd vermeld dat de verkrijging door partij 8 ([partij 8]) van perceel [perceel] (gedeeltelijk) van partij 2 ([partij 2]) slechts van tijdelijke aard zou zijn of tijdelijk alleen op naam van partij 8 ([partij 8]) zou komen te staan en/of dat dat perceel in gebruik zou blijven bij partij 2 ([partij 2]), althans niet in gebruik zou worden genomen door partij 8 ([partij 8]) of dat met de kavelruil geen wijziging in het gebruik van dat perceel werd beoogd 9. hij in de gemeente Zwolle, althans in Nederland, op of omstreeks 28 mei 2001, tezamen en in vereniging met notaris [medeverdachte] en/of een of meer anderen en/of met een of meer rechtspersonen, althans alleen, opzettelijk een bij de belastingwet, als bedoeld in artikel 2 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen voorziene aangifte, als bedoeld in artikel 17 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer, terzake van een of meer verkrijgingen, in de zin van artikel 2 van laatstgenoemde wet, van (een) in Nederland gelegen onroerende zaak/zaken of van rechten waaraan deze waren/was onderworpen, waarvan een notariële akte was opgemaakt, te weten de akte van ruilverkaveling bij overeenkomst (2001a8991) betreffende kavels tezamen vormend het blok “[naam]”, verleden door genoemde notaris [medeverdachte] op 16 mei 2001, zijnde een tijdstip van verkrijging als bedoeld in artikel 8 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer, waarbij (onder meer) partij [partij 8] (mede) verkrijger was in de zin van de Wet op belastingen van rechtsverkeer, onjuist of onvolledig heeft gedaan of heeft doen doen door het aanbieden van die akte ter registratie, overeenkomstig artikel 21a Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994, bij de inspectie Registratie en Successie van de Belastingdienst te Zwolle, terwijl dat feit ertoe strekte dat te weinig belasting wordt geheven, hebbende die onjuistheid of onvolledigheid hierin bestaan, dat in die akte op bladzijde 13 ten onrechte een beroep op vrijstelling van overdrachtsbelasting als bedoeld in artikel 15 lid 1 onder l van de Wet op belastingen van rechtsverkeer was opgenomen voor bovenomschreven verkrijging(en) door die genoemde partij en/of dat in een aan de voet van die akte gestelde, door zijn, verdachtes mededader notaris [medeverdachte], ondertekende voetverklaring ten onrechte – onder verwijzing naar de inhoud van die akte – werd vermeld dat geen, nihil of nul gulden overdrachtsbelasting verschuldigd was 10. hij in de gemeente Zwolle, althans in Nederland, op of omstreeks 7 januari 2002, tezamen en in vereniging met notaris [medeverdachte] en/of een of meer anderen en/of met een of meer rechtspersonen, althans alleen, opzettelijk een bij de belastingwet, als bedoeld in artikel 2 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen voorziene aangifte, als bedoeld in artikel 17 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer, terzake van een of meer verkrijgingen, in de zin van artikel 2 van laatstgenoemde wet, van (een) in Nederland gelegen onroerende zaak/zaken of van rechten waaraan deze waren/was onderworpen, waarvan een notariële akte was opgemaakt, te weten de akte van ruilverkaveling bij overeenkomst (2001a9445) betreffende kavels tezamen vormend het blok “[naam]” verleden door genoemde notaris [medeverdachte] op 27 december 2001, zijnde een tijdstip van verkrijging als bedoeld in artikel 8 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer, waarbij (onder meer) partij [partij] (mede) verkrijger was in de zin van de Wet op de belastingen van rechtsverkeer, onjuist of onvolledig heeft gedaan of heeft doen doen door het aanbieden van die akte ter registratie, overeenkomstig artikel 21a Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994, bij de inspectie Registratie en Successie van de belastingdienst Zwolle, terwijl dat feit er toe strekte dat te weinig belasting wordt geheven, hebbende die onjuistheid of onvolledigheid hierin bestaan, dat in die akte op bladzijde 20 ten onrechte een beroep op vrijstelling van overdrachtsbelasting als bedoeld in artikel 15 lid 1 onder l van de Wet op belastingen van rechtsverkeer was opgenomen voor bovenomschreven verkrijging(en) door die genoemde partij en/of dat in een aan de voet van die akte gestelde, door zijn, verdachtes, mededader notaris [medeverdachte], ondertekende voetverklaring een te laag bedrag aan verschuldigde overdrachtsbelasting werd vermeld ONTVANKELIJKHEID OFFICIER VAN JUSTITIE Door de raadsman is aangevoerd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging, omdat de basis van het tegen verdachte ingestelde opsporingsonderzoek, de aangifte van [aangever], niet kon opleveren een redelijk vermoeden van schuld. Het bewijsmateriaal tegen verdachte in deze zaak is verkregen op grond van op basis van artikel 81 AWR uitgeleverde stukken. De bevoegdheid in dat artikel kan enkel worden toegepast in geval van verdenking van een fiscaal delict. De rechtbank overweegt het volgende: De FIOD heeft in het proces-verbaal van dossiernummer 34205 beschreven wat de aanleiding van het onderzoek is geweest. Daaruit komt het volgende naar voren: Verdachte is als notarisklerk werkzaam geweest voor voormalig notariskantoor [kantoornaam]. De rechtsopvolger van notariskantoor [kantoornaam] is de maatschap [naam]. Een lid van die maatschap, mr. [aangever], heeft op 6 mei 2003 telefonisch contact opgenomen met de FIOD en gemeld dat na een verricht intern onderzoek het vermoeden is gerezen dat 1. verdachte onregelmatigheden zou hebben begaan inzake diverse ruilverkavelingen bij overeenkomst, meer bepaald het ten onrechte verzoeken om vrijstelling van de overdrachtsbelasting, 2. verdachte op onrechtmatige wijze dossiers zou hebben weggenomen en 3. een neef van verdachte zich op onrechtmatige wijze aanzienlijke geldbedragen zou hebben toegeëigend. Op 22 mei 2003 wordt door mr. [aangever] namens [naam] enkel aangifte gedaan bij de Politie IJsselland terzake de hiervoor onder 2. en 3. weergegeven ‘vermoedens’. Ter zake de onder 1. weergegeven vermoede onregelmatigheid heeft de voorzitter van de Kamer van Toezicht het Bureau Financieel Toezicht gelast te onderzoeken of er feiten zijn begaan die tuchtrechtelijk relevant zijn. In het tripartite overleg van 10 december 2003 is besloten een strafrechtelijk onderzoek in te stellen ten aanzien van de hiervoor onder 1. weergegeven vermoede onregelmatigheid. Daarop zijn op 26 april 2004 op grond van artikel 81 AWR (de eerste) 34 dossiers in beslag genomen. Door de raadsman is sterk het accent gelegd op het feit dat wel aangifte is gedaan terzake de onder 2. en 3. gerezen vermoedens, en niet van het onder 1. gerezen vermoeden. Daarbij merkt hij de aangifte aan als “de basis van het tegen cliënt ingestelde opsporingsonderzoek”. Voor de rechtbank is echter de telefonische mededeling van mr. [aangever] de basis voor het tegen verdachte ingestelde opsporingsonderzoek. Dat de aangifte beperkt is gebleven tot ontvreemde dossiers en diefstal/verduistering van geldbedragen kan verschillende redenen hebben, bijvoorbeeld dat eventuele onregelmatigheden bij ruilverkavelingen meer als tuchtrechtelijke feiten werden gewaardeerd. Wat daar ook van zij, voor de rechtbank is in deze relevant de vraag of de telefonische mededeling van mr. [aangever] omtrent de vermoedelijk gepleegde onregelmatigheden bij ruilverkavelingsovereenkomsten kon opleveren een redelijk vermoeden van schuld ex artikel 27 WvSv tegen verdachte. De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend. De telefonische mededeling was afkomstig van iemand met kennis van zaken, namelijk een notaris, die zijn vermoedens baseerde op een intern onderzoek. Op grond van die feiten en omstandigheden heeft de FIOD mogen oordelen dat tegen verdachte een redelijk vermoeden van schuld aanwezig was en heeft de FIOD de 34 dossiers in beslag mogen nemen. Van een vormverzuim is aldus geen sprake geweest, en het openbaar ministerie is ontvankelijk in de vervolging. BEWIJS VALSHEID IN GESCHRIFTE Aan verdachte zijn ten laste gelegde een vijftal feiten valsheid in geschrift, kort gezegd inhoudende dat hij tezamen en in vereniging met medeverdachte notaris [kanto[naam] overeenkomsten kavelruil valselijk heeft opgemaakt door daarin onjuistheden te vermelden of essentiële informatie weg te laten, met het doel aldus kavelruil mogelijk te maken en op die manier onder andere subsidie te verkrijgen voor de notariële kosten die ten behoeve van de kavelruil worden gemaakt. De rechtbank zal hier eerst kort het voor de vijf ten laste gelegde feiten relevante wettelijk kader schetsen, alvorens afzonderlijk de ten laste gelegde feiten te bespreken De landinrichtingswet wijdt slechts vijf artikelen aan de kavelruil (ruilverkaveling bij overeenkomst), namelijk de artikelen 17 en 119 tot en met 123. Artikel 122 biedt partijen echter de mogelijkheid een aantal artikelen uit de hoofdstukken VI, VII en VIII op de kavelruilovereenkomst van toepassing te verklaren. In de (inmiddels per 01-01-2007 vervallen) Regeling Kavelruil worden deze wetsartikelen vermeld. Zij hebben onder andere betrekking op de kosten van landinrichting. De Regeling Kavelruil bevat tevens de mogelijkheid subsidie te verkrijgen voor de notariële kosten die ten behoeve van de kavelruil worden gemaakt. De toepasselijkverklaring is toegestaan onder voorwaarde dat de directeur van de Dienst Landelijk Gebied (DLG) met de kavelruilovereenkomst instemt. Bij het nemen van beslissingen inzake de goedkeuring en het verlenen van subsidie in de notariskosten hanteert het DLG de zogeheten “CLC-instructie kavelruil”. Blijkens deze instructie dient een verkaveling te leiden tot een duurzame verbetering van de inrichting van het landelijk gebied, ook wel aangeduid met de term “kavelnut”. De DLG toetst in feite of is voldaan aan artikel 4 van de Landinrichtingswet: “Landinrichting strekt tot verbetering van de inrichting van het landelijk gebied overeenkomstig de functies van dat gebied.” Het is niet de bedoeling om bij koop-verkooptransacties de notariskosten zonder meer te subsidiëren. Bij een kavelruilovereenkomst, waarin koop- en verkooptransacties zijn opgenomen die los staan van het ruilproces en die even goed plaats kunnen vinden buiten kavelruil, zullen deze transacties niet gesubsidieerd worden, aldus de instructie. Een voor de door de DLG te verrichten toets essentieel document is de toelichting op de kavelruil. In die toelichting wordt het kavelnut beschreven. De kavelruil [naam kavelruil] (feit 1 op de tenlastelegging) De tenlastelegging is toegesneden op de percelen [perceel] en [perceel], zijnde percelen grasland die volgens de akte van ruilverkaveling zouden worden toebedeeld aan [partij 4] en zijn ingebracht door [partij 16] en [partij 10] (document 59). In de ‘Bijlage kavelruil [naam kavelruil]’ (document 59) is onder punt 2 het volgende vermeld: “Gezien de grootte van dit gekochte bedrijf heeft partij 4 meer gronden nodig teneinde een goede bedrijfsvoering te kunnen uitoefenen, mede in verband met het melkquotum dat hij van zijn oude bedrijf diende mede te nemen. Deze gronden kon hij verkrijgen van partij 10 en partij 16.” [partij 4] heeft verklaard dat hij de bewuste percelen niet wilde hebben, maar dat hij deze toch op zijn naam moest hebben om de kavelruil mogelijk te maken. Hij had ze niet nodig voor zijn bedrijfsvoering. Hij wist niet eens waar het perceel lag. Hij heeft ze ook nooit in gebruik gehad (Vk 36). Onder de inbeslaggenomen stukken bevinden zich bijlagen waaruit blijkt dat de percelen [perceel] en [perceel] kort na de vrijwillige kavelruilovereenkomst van juni 1999 alweer zijn teruggeleverd. Op 28 december 2000 is perceel [perceel] terugverkocht aan [partij 16] (zie document 143). [partij 16] heeft verklaard dat hij niet betrokken is geweest bij de verkoop van perceel [perceel] aan [partij 4], dat verdachte dat allemaal geregeld heeft, dat [partij 4] niets is betaald voor het perceel en hij het perceel altijd is blijven gebruiken (Vk33). Op 28 januari 2000 is perceel [perceel] terugverkocht aan [partij 11] (document 63, 65). Verdachte heeft verklaard dat hij de toelichting op de kavelruil heeft gemaakt, dat hij wist dat de gegevens vermeld onder punt 2 - inhoudende dat [partij 4] meer gronden nodig had in verband met het melkquotum - niet strookten met de werkelijkheid, dat hij de onjuiste gegevens in de toelichting heeft opgenomen om kavelnut aan te tonen en zo de kavelruil mogelijk te maken en de verkrijging door [partij 4] van de percelen [perceel] en [perceel] materieel van geen betekenis waren omdat voor het verlijden van de akte ruilverkaveling bij overeenkomst al vast stond dat [partij 4] de percelen weer terug zou leveren (Vk 79 en eigen verklaring ter zitting). Notaris [naam] was op de hoogte van de details in deze kavelruil. Hij heeft de akte reeds op 7 juni 1999 verleden, terwijl de DLG eerst op 29 juni 1999 gedeeltelijke goedkeuring heeft verleend. (Vk 75, document 96) Op grond van het vorenstaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat: hij in de gemeente Kampen in of omstreeks mei 1999 een toelichting behorende bij een overeenkomst van vrijwillige kavelruil van mei 1999, genaamd kavelruil “[naam kavelruil]” met het opschrift “Overzicht verbetering/nut van deze kavelruil”, zijnde een geschrift bestemd om te dienen tot bewijs van het daaringestelde, althans van enig feit, valselijk heeft opgemaakt met het oogmerk om die toelichting als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, hebbende dat valselijk opmaken hierin bestaan, dat in die toelichting bij punt 2 werd vermeld (zakelijk weergegeven) dat partij 4 ([partij 4]) meer gronden nodig had dan de gronden behorende bij het door partij 4 ([partij 4]) van partij 3 ([partij 3]) aangekochte bedrijf teneinde een goede bedrijfsvoering te kunnen uitoefenen, mede in verband met het melkquotum dat hij ([partij 4]) van zijn oude bedrijf diende mee te nemen, welke gronden hij ([partij 4]) kon verkrijgen van partij 10 ([partij 10]) en partij 16 ([partij 16]), terwijl in werkelijkheid partij 4 ([partij 4]) niet meer gronden nodig had voor zijn bedrijfsvoering en voor dat melkquotum en niet werd vermeld dat de verkrijgingen door partij 4 ([partij 4]) van de percelen [perceel] van partij [partij 16] en [perceel] van partij [partij 10] slechts van tijdelijke aard zouden zijn of tijdelijk alleen op naam van partij 4 ([partij 4]) zouden komen te staan en dat die percelen in gebruik zouden blijven bij respectievelijk [partij 16] en [partij 10] of [partij 11] of dat met die kavelruil geen wijziging in het gebruik van die percelen werd beoogd De kavelruil [naam kavelruil] (feit 3 op de tenlastelegging) De akte van ruilverkaveling bij overeenkomst inzake kavelruil ‘[naam kavelruil]’ is op 02-09-1999 verleden door mr. [naam], kandidaat-notaris (document 7). De tenlastelegging ziet op de gang van zaken rond partij 7 ([partij 7]). In de ‘staat van toegedeelde kavels’ is op pagina 7 vermeld dat partij 7 inbrengt in de kavelruil perceel [naam perceel] en verkrijgt perceel [perceel] (document 6). In de akte van ruilverkaveling bij overeenkomst (document 7) is echter vermeld dat perceel [naam perceel] is ingebracht door partij 1 ([naam kavelruil]). Indien perceel [naam perceel] inderdaad niet is ingebracht door partij 7, dan zou dat betekenen dat partij 7 geen ‘ruilende partij’ is en de transactie waarbij perceel [perceel] is verkregen zou dan niet in aanmerking komen voor subsidiëring en vrijstelling van overdrachtsbelasting. [naam] is de partij die er financieel voordeel bij heeft, wanneer partij 7 wel als ruilende partij kan worden aangemerkt. Volgens een zich bij de stukken bevindende koopovereenkomst (document 8) heeft die BV perceel [perceel] verkocht aan [partij 7] onder de voorwaarde dat alle kosten van de overdracht, waaronder begrepen de overdrachtsbelasting en het kadastrale recht, voor rekening van de verkoper komen. Indien de transactie inzake perceel [perceel] deel zou uitmaken van een ruilverkaveling, hoeft [naam] die kosten aldus niet te voldoen. Als bijlage van de bij de DLG ingediende overeenkomst van vrijwillige kavelruil bevindt zich een bescheid (document 6) met als opschrift ‘Bemerkingen bij de kavelruil [naam kavelruil]’. Daarin is onder meer aangegeven dat partij 7 land afstaat aan partij 2 ([partij 2]). Ook bevindt zich een ruilschema bij de ingediende overeenkomst, waarin middels een pijl is aangegeven dat partij 7 onroerend goed levert aan partij 2. Bij brief van 09-08-1999 heeft de DLG goedkeuring verleend aan de gehele kavelruil [naam kavelruil] (document 89) Centraal in de kavelruil [naam kavelruil] staat aldus de vraag welke partij ([naam kavelruil] of [naam]) nu perceel [naam perceel] inbrengt. [naam] is door de FIOD gevraagd of hij het perceel [naam perceel] heeft ingebracht in de kavelruil. [naam] antwoordde als volgt: “Welnee. Daar klopt niets van. Ik heb niets verkocht.” [naam makelaar] was als agrarisch makelaar ten tijde van de kavelruil [naam kavelruil] in dienst bij [naam]. Hij was betrokken bij de gang van zaken rond de verkoop/verkrijging van perceel [naam perceel]. De FIOD heeft hem gewezen op pagina 7 van de Staat van toegedeelde kavels, waarin is vermeld dat partij 7 perceel [naam perceel] inbrengt. De reactie van [naam makelaar] luidde als volgt: “Hoe dit komt weet ik niet, ik heb geen idee. Het klopt in ieder geval niet. Partijen [naam] en Ram hebben het perceel [naam perceel] niet ingebracht. Ik kan mij niet herinneren dat er van het notariskantoor iemand anders bij betrokken is geweest dan [behandelaar]. [behandelaar] heeft namelijk het voortraject behandeld. Ik vind het gewoon belachelijk dat die fout is gemaakt. Dit lijkt op sjoemelen.” (Vk 16) [naam] heeft namens [naam] onderhandeld over onder meer de verkoopprijs en verkoopcondities van perceel [naam perceel] met [naam kavelruil]. Hij heeft tegenover de FIOD onder meer het volgende verklaard: “Dit klopt niet. Partij [naam] kon het perceel [naam perceel] natuurlijk niet inbrengen. Dan had dat perceel eerst door [naam kavelruil] aan hem geleverd moeten worden en dat is niet gebeurd. Wij, de partijen, waaronder [naam], hebben bij het notariskantoor, bij [behandelaar] dus, aangegeven dat er een voortransactie moest plaastvinden. Dat is ook vooraf met [behandelaar] besproken. Om dus voorafgaand aan de kavelruil eerst de kavel [naam perceel] door [naam kavelruil] aan de [naam] te laten leveren. Ik weet zeker dat ik met [behandelaar] besproken heb dat eerst die voortransactie moest plaatsvinden. [naam] is hier beter mee weggekomen. Anders had [naam] overdrachtsbelasting moeten betalen en dat hoefde nu niet.” (Vk20) [naam], jurist bij de DLG, heeft naar aanleiding van de aan hem voorgelegde gang van zaken rond perceel [naam perceel] geoordeeld dat – ware hij met de werkelijke gang van zaken bekend geweest – hij de transactie tussen partij 7 en partij 2 had afgekeurd, met als gevolg dat ook de transactie tussen partijen 4 ([partij 4]) en 7 zouden zijn afgekeurd. [naam] typeerde een en ander als “doelbewuste fraude”. (Vk49) Verdachte heeft zelf verklaard dat hij de overeenkomst van vrijwillige kavelruil en de daarbij behorende bijlagen heeft geconcipieerd en dat het probleem daaruit bestond dat is verzuimd de voortransactie te laten plaatsvinden. De rechtbank is op grond van het vorenstaande van oordeel dat – zelfs indien die voortransactie tussen [naam kavelruil] en [naam] zou hebben plaatsgevonden – van een schijnconstructie sprake is geweest met de enkele reden om [naam] ruilende partij te doen zijn, om zo de kavelruil tot stand te brengen. Notaris [naam] heeft de begeleidende brief ondertekend waarin om goedkeuring wordt verzocht aan de DLG (Vk 69). De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat: hij in de gemeente Kampen, althans in Nederland, in of omstreeks juni 1999, tezamen en in vereniging met anderen, een toelichting behorende bij een overeenkomst van vrijwillige kavelruil van juni 1999, genaamd kavelruil “[naam kavelruil]” met het opschrift: “Bemerkingen bij de kavelruil “[naam kavelruil]” en een ruilschema behorende bij die kavelruil en een staat van toegedeelde kavels bij die kavelruil, elk zijnde een geschrift bestemd om te dienen tot bewijs van het daarin gestelde, althans van enig feit, valselijk heeft opgemaakt met het oogmerk om die toelichting en dat ruilschema en die staat van toegedeelde kavels als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, hebbende dat valselijk opmaken telkens hierin bestaan dat: a) in die toelichting werd vermeld dat (onder meer) partij 7 ([partij 7]) land afstond aan partij 2 ([partij 2]) en b) in dat ruilschema stond ingetekend (onder meer) dat partij 7 ([partij 7]) land afstond aan partij 2 ([partij 2]) en c) in die staat van toegedeelde kavels op blad 1 niet werd vermeld dat partij 1 ([naam kavelruil]) perceel [naam perceel] in die kavelruil inbracht en op blad 7 werd vermeld dat partij 7 ([partij 7]) perceel [naam perceel] in die kavelruil inbracht, terwijl in werkelijkheid partij 7 ([partij 7]) geen land afstond of in die kavelruil inbracht en terwijl in werkelijkheid partij 1 ([naam kavelruil]) genoemd perceel [naam perceel] in die kavelruil inbracht De kavelruil [naam kavelruil] (feit 4 op de tenlastelegging) De tenlastelegging is toegesneden op perceel [perceelnr], zijnde een perceel grasland dat volgens de akte van ruilverkaveling d.d. 10 februari 2000 (document 81) zou worden toebedeeld aan [partij 9] en is ingebracht door [partij 3] [naam] (document 31 staat van kavelruil). In de ‘Bijlage kavelruil [naam kavelruil]’ (document 32), is het volgende vermeld: “Door de verkopen door zowel [naam] als [partij 9] van hun percelen die gelegen zijn in het tuinbouwgebied, dienden zij wel weer de beschikking te krijgen over vervangende percelen. Deze percelen konden zij gezien het vorenstaande verkrijgen van partij 4 (Aarnoudse) voor wat betreft [naam] en van partij 8 ([partij 8]) en partij 3 ([partij 3]) voor wat betreft [partij 9], waardoor zij ook de aangekochte percelen dichter bij hun bedrijfsgebouwen verkregen. Op grond van het vorenstaande ontstaat er voor alle partijen een dusdanige kavelverbetering, waardoor er bedrijfseconomisch en bedrijfstechnisch beter geboerd kan worden.” [partij 9] heeft verklaard dat hij perceel [perceelnr] puur heeft gekocht om de constructie van kavelruil rond te maken, dat hij het alleen even op naam moeste hebben, er geen geld voor heeft betaald, de grond niet heeft gebruikt en het perceel uit zichzelf niet eens zou kunnen vinden als hij ernaar toe zou moeten rijden (bijlage 13, vk 20). Onder de inbeslaggenomen stukken bevinden zich bijlagen waaruit blijkt dat perceel [perceelnr] op 10 februari 2000 – ook de datum waarop de akte ruilverkaveling is opgesteld – alweer is verkocht door [partij 9] aan [partij 3] [naam] (bijlage 14, 34), terwijl een kleine week daarvoor, op 4 februari 2000, [partij 2] het perceel [perceelnr] heeft geleverd aan [partij 3] [naam] (bijlage 15, 35). [partij 3] van [partij 3] [naam] heeft verklaard dat de constructie geheel is begeleid door verdachte (bijlage 16, vk24). [partij 2] heeft verklaard dat de verkoop van [perceelnr] in de kavelruil van [partij 3] [naam] aan [partij 9] enkel een formaliteit was om de kavelruil rond te maken en de constructie is bedacht door verdachte, dit nadat verdachte [partij 2] had verteld dat hij kon worden meegenomen in de kavelruil (bijlage 17, vk 27). [naam] heeft eveneens verklaard dat verdachte aan [partij 2] een plek in de kavelruil heeft aangeboden en daarbij heeft gezegd dat zonder verkoop van perceel [perceelnr] aan [partij 9] de kavelruil niet door kon gaan (bijlage 18, vk 29). Verdachte heeft zelf verklaard dat hij de toelichting op de kavelruil [naam kavelruil] heeft geschreven, dat de situatie van [partij 9] daarin onjuist is weergegeven en dat dit is gedaan om de kavelruil mogelijk te maken (Vk 77 en eigen verklaring ter zitting). Op grond van het vorenstaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat: hij in de gemeente Kampen in of omstreeks de periode december 1999 tot en met januari 2000 een toelichting behorende bij een overeenkomst van vrijwillige kavelruil van 20 januari 2000, “[naam kavelruil]” met het opschrift: “Bemerkingen bij de kavelruil [naam kavelruil]”, zijnde een geschrift bestemd om te dienen tot bewijs van het daaringestelde, althans van enig feit, valselijk heeft opgemaakt met het oogmerk om die toelichting als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, hebbende dat valselijk opmaken hierin bestaan dat in die toelichting werd vermeld (zakelijk weergegeven) dat partij 9 ([partij 9]) de percelen die deze kon verkrijgen van partij 8 ([partij 8]) en partij 3 ([partij 3]) dichter bij zijn bedrijfsvoering kreeg en dat er voor alle partijen een dusdanige kavelverbetering ontstond, waardoor bedrijfseconomisch en bedrijfstechnisch “beter geboerd” kon worden, terwijl in werkelijkheid partij 9 ([partij 9]) een zogenaamde hobbyboer was, althans niet bedrijfsmatig boerde en geen bedrijfsgebouwen exploiteerde of gebruikte en niet werd vermeld dat de verkrijging door partij 9 ([partij 9]) van het perceel [naam perceel], (gedeeltelijk) van partij 3 ([partij 3]) slechts van tijdelijke aard zou zijn of tijdelijk alleen op naam van partij 9 ([partij 9]) zou komen te staan en dat dat perceel niet in gebruik zou worden genomen door partij 9 ([partij 9]) of dat met de kavelruil geen wijziging in het gebruik van dat perceel werd beoogd De kavelruil [naam] (feit 6 op de tenlastelegging) De tenlastelegging is toegesneden op de ruilverkaveling bij overeenkomst 2000a7858 (document 44). Er zijn zes deelnemers aan de ruilverkaveling; [partij 2], [partij 3], [partij], [naam], [partij] en [partij]. Om deze kavelruil ‘rond’ te krijgen is door verdachte een constructie bedacht, inhoudende dat [partij 3] een stuk land (perceel [perceelnr], gelegen te Oosterwolde in de gemeente Oldebroek) tijdelijk op naam zou krijgen (Vk 26), opdat [partij 3] en de andere deelnemers zich de 6% overdrachtsbelasting konden besparen voor hun verkrijgingen. Voor [partij 3] bijvoorbeeld gold dit voor zijn aankoop van een boerderij met bedrijfsgebouwen, erf, tuin en bijgelegen grasland te Zalk (document 44 in combinatie met Vk 26). [partij 3] heeft verklaard nooit gebruik te hebben gemaakt van perceel [perceelnr]. Van de besparing van de overdrachtsbelasting heeft hij een melkrobot gekocht. De overeenkomst van vrijwillige kavelruil met de daarbij behorende bijlagen (waaronder de begeleidende brief) is naar de DLG gezonden met het verzoek om de kavelruil goed te keuren. In de begeleidende brief is onder meer vermeld dat [partij 3] gezien de schaalvergroting in de landbouw ook van [partij 2] een groot perceel grasland kon verkrijgen en dat voor [partij] de mogelijkheid bestond, doordat [partij 3] zijn bedrijf verplaatste, om gebouwen met daaraan grasland te verkrijgen voor zijn veehouderijbedrijf (vetweiden etc.), aangezien [partij] op de (toenmalige) huidige locatie op geen enkele wijze kon uitbreiden. Niet is vermeld in de begeleidende brief dat perceel [perceelnr] alleen tijdelijk op naam zou staan van [partij 3] en dat [partij 3] perceel [perceelnr] niet in gebruik zou nemen. (document 56) [partij] is door de FIOD geconfronteerd met voornoemde inhoud van de begeleidende brief. Hij heeft daarop het volgende verklaard: “Dit is niet de waarheid. Dit klopt niet. Ik moest alleen het perceel [perceelnr] een jaar op naam hebben omdat anders de kavelruil niet rond kwam. Dat heeft [behandelaar] mij gezegd. Ik sta werkelijk perplex. Die toelichting heb ik nimmer onder ogen gehad. Ik zou hier nooit naar eer en geweten mijn handtekening onder gezet hebben. Hier wil ik verre van blijven. Ik wil verder nog opmerken dat de kavel [perceelnr] veel verder dan 1,5 kilometer van mijn huidige bedrijf afligt. Ik schat die afstand op ongeveer 5 kilometer.” en: “Van de tekst die u mij zojuist heeft voorgelezen, neem ik volledig afstand. Dit heeft geen enkele medewerker van het notariskantoor mr. [medeverdachte] uit mijn mond mogen optekenen, absoluut niet. Ik ga toch niet voor een paar centen iets de wereld insturen dat volstrekt onwaar is. De tekst is nooit op enig moment aan mij ter beoordeling voorgelegd.” Op 4 juli 2000 is de kavelruil “[naam]” gedeeltelijk goedgekeurd. De uitzondering betrof een transactie tussen [partij] en [partij] inzake de percelen [perceelnrs] (deze gronden waren bestemd voor woningbouw waardoor geen verbetering ontstond voor het landelijk gebied) (document 88). Op 16 augustus 2000 is de akte kavelruil [naam] verleden door notaris [medeverdachte]. [partij 2], de inbrenger van perceel [perceelnr], heeft verklaard dat verdachte de constructie inzake perceel [perceelnr] heeft bedacht en dat hij daaraan heeft meegewerkt om zich de 6% overdrachtsbelasting te besparen op de aankoop door hem van de percelen [perceelnrs] van [naam] (document Vk28). [naam], werkzaam als jurist bij de DLG, heeft – geconfronteerd met bovenstaande informatie – verklaard dat als hij zou hebben geweten dat er inzake perceel [perceelnr] geen wijziging van het feitelijk gebruik plaatsvond, hij de transactie zeker had afgekeurd met als resultaat dat de gehele kavelruil niet meer aan de eisen zou voldoen. Volgens [naam] was de transactie van perceel [perceelnr] cruciaal om de kavelruil rond te krijgen. Gevraagd naar zijn oordeel over de kavelruil [naam] verklaart [naam] dat het een ‘in elkaar gezette kavelruil’ is die niets te maken heeft met de kavelruil zoals die is vastgelegd in de Landinrichtingwet. (document Vk48) Dat met de transactie rond perceel [perceelnr] geen wijziging van het feitelijk gebruik plaatsvond, blijkt uit de koopovereenkomst d.d. 16 augustus 2000 (zijnde tevens de dag waarop waarop de akte van ruilverkaveling is getekend) inzake perceel [perceelnr], inhoudende dat [partij 2] perceel [perceelnr] weer terugkoopt van [partij 3]. Deze koopovereenkomst was niet bekend bij de DLG. Medeverdachte notaris [naam] heeft – geconfronteerd met het niet melden van de tijdelijkheid van de overdracht van perceel [perceelnr] – tegenover de FIOD het volgende verklaard: “voor zover de verklaringen juist zouden zijn kan gesteld worden dat het beroep op de vrijstelling overdrachtsbelasting ten onrechte is gedaan. Als de verklaringen juist zouden zijn is het verzoek om goedkeuring richting DLG ten onrechte geweest. Dan werd niet voldaan aan de wettelijke eisen welke aan kavelruil bij overeenkomst worden gesteld.” (document Vk70) Verdachte heeft verklaard dat de transactie met betrekking tot perceel [perceelnr] nodig was om de kavelruil mogelijk te maken, dat hij in de naar DLG gezonden toelichting niet vermeld heeft dat [partij 3] perceel [perceelnr] alleen tijdelijk op naam zou hebben, dat [partij 3] de toelichting nooit onder ogen heeft gehad, dat de hierboven weergegeven passages uit die toelichting onjuist zijn en dat hij aldus DLG bewust een verkeerd beeld van de werkelijkheid heeft verstrekt om goedkeuring voor de kavelruil te verkrijgen. (document Vk74) Wegens afwezigheid van notaris [naam] is de begeleidende brief met daarin het verzoek om goedkeuring van de kavelruil aan de DLG door verdachte ondertekend, maar het concept is voor inzending met [naam] doorgenomen. (Vk74) Op grond van het vorenstaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat: hij in de gemeente Kampen, althans in Nederland, in de periode mei 2000 tot en met juni 2000, tezamen en in vereniging met een ander, een toelichting behorende bij een overeenkomst van vrijwillige kavelruil van mei 1999, genaamd kavelruil “[naam]” met het opschrift: “Bemerkingen bij de vrijwillige kavelruil “[naam]”, zijnde een geschrift bestemd om te dienen tot bewijs van het daarin gestelde, althans van enig feit, valselijk heeft opgemaakt met het oogmerk om die toelichting als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, hebbende dat valselijk opmaken (telkens) hierin bestaan, dat in die toeliching: a) werd vermeld (zakelijk weergegeven) dat partij 3 ([partij 3]) - gezien de schaalvergroting in de landbouw – ook van partij 2 ([partij 2]) een groot perceel grasland kon verkrijgen, terwijl in werkelijkheid partij 3 ([partij 3]) – naar diens toenmalig oordeel – geen belang had bij dat perceel grond van partij 2 [partij 2]; en b) werd vermeld (zakelijk weergegeven) dat voor partij 6 ([partij 6]) de mogelijkheid bestond, doordat partij 3 ([partij 3]) zijn bedrijf verplaatste, om gebouwen met daaraan liggende percelen grasland te verkrijgen voor zijn veehoudersbedrijf (vetweiden etc.), aangezien partij 6 ([partij 6]) op de (toenmalige) huidige locatie op geen enkele wijze kon uitbreiden, terwijl in werkelijkheid partij 6 ([partij 6]) op het (toenmalige) huidige woonadres geen veehouderijbedrijf uitoefende en/of genoemde partij 6 toen op het beoogde, toekomstige woonadres, te weten [adres], niet voornemens was een veehouderijbedrijf uit te oefenen; en c) niet werd vermeld dat de verkrijging door partij 3 ([partij 3]) van het perceel Oldebroek [perceelnr] van partij 2 (J. [partij 2]) slechts van tijdelijke aard zou zijn of tijdelijk alleen op naam van partij 3 ([partij 3]) zou komen te staan en dat dat perceel in gebruik zou blijven bij [naam] en niet in gebruik zou worden genomen door partij 3 ([partij 3]) en dat met de kavelruil geen wijziging in het gebruik van dat perceel werd beoogd De kavelruil [naam] (feit 8 op de tenlastelegging) De tenlastelegging is toegesneden op een perceel grasland [perceel]. Dit perceel is in de kavelruil [naam] ingebracht door [naam] en verkregen door [naam]. De akte van ruilverkaveling is verleden door notaris [naam] op 16-05-2001 (document 17). In het bij de notaris inbeslaggenomen dossier bevinden zich een schuldbekentenis d.d. mei 2001 (document 19), een koopakte d.d. mei 2001 (document 20) en een leveringsakte (document 21). Uit die 3 documenten - in onderlinge samenhang bezien – komt naar voren dat de partijen [naam] en [naam] reeds in mei 2001 waren overeengekomen om de toedeling in de kavelruil van perceel [perceelnr] weer ongedaan te maken. In de toelichting op de kavelruil [naam] is – onder meer – vermeld dat [naam] percelen grond inbrengt die op afstand liggen van zijn bedrijf. Niet is in de toelichting vermeld dat de verkrijging door [naam] van perceel [perceelnr] slechts van tijdelijke aard zou zijn (document 18). [naam] is door de FIOD gevraagd de gang van zaken rond perceel [perceelnr] toe te lichten. [naam] verklaarde als volgt: “Toen ik het land van [naam] kocht was voor mij in eerste instantie de kous af. Op een gegeven moment bleek dat er steeds meer stukken land in de buurt te koop werden aangeboden. Er is toen besloten om dit in een kavelruil te doen. Het perceel [perceelnr] dat ik bij deze kavelruil heb gekregen moest ik kopen, naar ik meen, van iemand van het notariskantoor. Mij is verteld dat de kavelruil niet door kon gaan als ik niet dat stuk land van [naam] kocht. Het notariskantoor regelde alles. Het perceel grond heb ik nooit gebruikt. Op advies van de notarisklerk moest ik de schuldbekentenis ondertekenen voor de aankoop van perceel [perceelnr]. De notarisklerk heeft ons verteld dat als ik het land van [naam] een jaar lang op mijn naam kreeg, de kavelruil in zijn geheel doorgang kon vinden, met de daarbij behorende besparing van overdrachtsbelasting.” (Vk9) [naam], de inbrenger van perceel [perceelnr], heeft omtrent zijn deelname aan de kavelruil [naam] onder meer het volgende verklaard: “Vlak voor de MKZ-crisis ben ik samen met enkele anderen op het notariskantoor van [naam] geweest. Toen heeft, naar ik meen de heer [naam], ons uitleg gegeven over kavelruil. De voordelen hiervan heeft hij ons toen uitgelegd. Overdrachtsbelasting en notariskosten zijn de voordelen van kavelruil. De heer [naam] was specialist op het gebied van kavelruil. De kavel [perceelnr] heb ik verkocht omdat anders de kavelruil niet sluitend gemaakt kon worden. De koop/terugkoop van het land [perceelnr] was nooit gebeurd, als [naam] niet met het idee was gekomen om de kavelruil sluitend te kunnen maken.” (Vk10) Op 2 mei 2001 is door de DLG – met uitzondering van een viertal transacties – ruilverkavelingsovereenkomst [naam] goedgekeurd. Ook de transactie inzake perceel [perceelnr] is goedgekeurd (document 79). De gang van zaken rond perceel [perceelnr] is voorgelegd aan [naam], jurist bij de DLG. Hem is onder andere gevraagd of de transactie tussen [naam] en [naam] ook zou zijn goedgekeurd wanneer hij had geweten dat het een heen- en weer levering betrof. [naam] antwoordde als volgt: “Neen, dat zal duidelijk zijn. Door het afwijzen van de transactie tussen partij 2 en partij 8 zouden ook de volgende transactieketens zijn afgekeurd: de ketens 1-8-9 en 1-8-10. Het belang bij de transactie tussen [naam] en [naam] met betrekking tot perceel [perceelnr] is derhalve gelegen in het feit dat de transactie tussen partij 1 en partij 8 op deze wijze van de kavelruil onderdeel is gaan uitmaken.” (Vk51) Verdachte zelf heeft verklaard dat hij de overeenkomst van vrijwillige kavelruil [naam] en de daarbij behorende bijlagen (waaronder de toelichting) heeft geconcipieerd en dat perceel [perceelnr] enkel in de kavelruil is betrokken om een transactielijn in de kavelruil mogelijk te maken (Vk71). Notaris [naam] heeft de begeleidende brief aan de DLG ondertekend waarin om goedkeuring van de kavelruil wordt verzocht. (Vk 66) Op grond van het vorenstaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat: hij in de gemeente Kampen, althans in Nederland, in of omstreeks de maand april 2001, tezamen en in vereniging met een ander, een toelichting, behorende bij een overeenkomst van vrijwillige kavelruil van april 2001, genaamd kavelruil [naam] met het opschrift: “Toelichting op kavelruil [naam]”, zijnde een geschrift om te dienen tot bewijs van het daarin gestelde, althans van enig feit, valselijk heeft opgemaakt met het oogmerk om die toelichting als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, hebbende dat valselijk opmaken (telkens) hierin bestaan, dat in die toelichting: niet werd vermeld dat de verkrijging door partij 8 ( [naam]) van het perceel [perceel] (gedeeltelijk) van partij 2 ([naam]) slechts van tijdelijke aard zou zijn of tijdelijk alleen op naam van partij 8 ([naam]) zou komen te staan en dat dat perceel in gebruik zou blijven bij partij 2 ([naam]) of dat met de kavelruil geen wijziging in het gebruik van dat perceel werd beoogd BEWIJS FISCALE DELICTEN Ten laste is gelegd telkens dat verdachte – al dan niet in vereniging – opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig heeft gedaan, ertoe strekkende dat daardoor te weinig belasting is gegeven (artikel 69 tweede lid van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen). wettelijk kader Artikel 69 tweede lid van de AWR luidt (voor zover hier relevant): “Degene die opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doet, wordt, indien het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vierde categorie of, indien dit bedrag hoger is, ten hoogste eenmaal het bedrag van de te weinig geheven belasting” Voor een bewezenverklaring inzake artikel 69 tweede lid AWR geldt dat het opzet zich slechts uitstrekt tot de omschreven handelingen (aangifte onjuist of onvolledig doen) en derhalve niet ziet op het bestanddeel ‘indien het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven’. Voor de beantwoording van de vraag of de omschreven handelingen ertoe strekken dat te weinig belasting wordt geheven, is beslissend of die handelingen naar hun aard en in het algemeen geschikt zijn om teweeg te brengen dat onvoldoende belasting wordt geheven (HR 26 juni 2001, LJN ZD2493). Artikel 2 lid 1 van de Wet op de belastingen van rechtsverkeer (WBR) luidt als volgt: “Onder de naam ‘overdrachtsbelasting’ wordt een belasting geheven ter zake van de verkrijging van in Nederland gelegen onroerende zaken of van rechten waaraan deze zijn onderworpen.” Uit artikel 17 WBR blijkt, dat als heffingssysteem is gekozen voor voldoening op aangifte; artikel 17 WBR luidt als volgt: “De belasting moet op aangifte worden voldaan” De aangifte waarop belasting wordt voldaan heeft een ander karakter dan de aangifte voor belastingen die bij wege van aanslag worden geheven, zoals bijvoorbeeld de aangifte voor de inkomstenbelasting. De eerstbedoelde aangifte vervult in feite tevens de functie van aanslag, zij het dat die aanslag door de belastingplichtige zelf wordt vastgesteld. Voor de overgrote meerderheid van de gevallen – namelijk voor vrijwel alle verkrijgingen waarvan door een notaris of een zaakwaarnemer een akte wordt opgemaakt – geldt een bijzondere regeling. In het geval door een notaris een akte wordt opgemaakt is in artikel 18 WBR het volgende bepaald: “Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld welke ertoe strekken, dat de belasting ter zake van een verkrijging waarvan een notariële akte is opgemaakt, wordt voldaan ter gelegenheid van de aanbieding van die akte ter registratie.” Van deze gelegenheid is gebruik gemaakt bij artikel 21a van de Uitvoeringsregeling AWR 1994. Deze regeling geldt voor alle verkrijgingen, met uizondering van rechten en aandelen die betrekking hebben op de in artikel 4 eerste lid onderdeel a WBR genoemde fictieve onroerende zaken. In deze zaak spelen die uitzonderingen echter geen rol. Het gedeelte van artikel 21 a van de Uitvoeringsregeling AWR dat voor deze zaak van belang is luidt als volgt: “Met betrekking tot de overdrachtsbelasting ter zake van een verkrijging van andere goederen dan bedoeld in artikel 4 eerste lid onderdeel a van de WBR, waarvan een notariële akte is opgemaakt, wordt aangifte gedaan door het aanbieden van die akte ter registratie. Het verschuldigde bedrag aan overdrachtsbelasting wordt vermeld in een aan de voet van de akte gestelde, door de verkrijger of namens deze door de notaris ondertekende verklaring. (…) Voorzover overigens in de akte niet alle gegevens voorkomen waarvan kennisneming van belang kan zijn voor de heffing van de overdrachtsbelasting worden deze eveneens opgenomen in de verklaring.” De akte, of een aan de voet daarvan gestelde verklaring, moet derhalve de gegevens inhouden waarvan kennisneming van belang kan zijn voor de heffing van overdrachtsbelasing. Blijkens artikel 3 van het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer vallen daaronder ook de gegevens die van belang zijn voor de toepasselijkheid van een vrijstelling. Artikel 3 van het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer luidt als volgt: “De in artikel 15 van de wet bedoelde vrijstellingen zijn slechts van toepassing, indien de verkrijger van onroerende zaken of van rechten waaraan deze zijn onderworpen binnen een maand na de verkrijging aangifte doet en in het aangiftebiljet – dan wel ingeval aangifte wordt gedaan door het aanbieden van een akte ter registratie, in die akte of in een aan de voet daarvan gestelde, door de verkrijger of namens deze door de notaris of de persoon die de akte heeft opgesteld, ondertekende verklaring – een beroep op de vrijstelling wordt gedaan onder opgaaf van de voor de toepassing van de vrijstelling van belang zijnde gegevens.” Artikel 3 van het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer vereist derhalve, dat een beroep op een vrijstelling wordt gedaan onder opgaaf van de voor de toepassing van de vrijstelling van belang zijnde gegevens. De bewuste vrijstellingsmogelijkheid is opgenomen in artikel 15 lid 1 letter l WBR, dat als volgt luidt: “Onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden is van belasting vrijgesteld de verkrijging krachtens de Landinrichtingswet.” In het geval van de vrijstelling van artikel 15 lid 1 letter l WBR betreffen de voor de toepassing van de vrijstelling van belang zijnde gegevens in ieder geval een scheme van inbreng en toedeling, het ruilschema, de effecten per deelname aan de kavelruil en de kaarten van de situatie van voor en na inbreng en toedeling. Aan de toepassing van de vrijstelling van artikel 15 lid 1 letter l WBR is enkel de in de WBR verankerde eis verbonden, dat sprake moet zijn van een verkrijging krachtens de Landinrichtingswet. Wil er sprake zijn van een verkrijging krachtens de Landinrichtingswet dan moet volgens artikel 17 van de Landinrichtingswet, dan moet minimaal zijn voldaan aan twee criteria: - ten minste 3 partijen moeten onroerende zaken inbrengen - in elke kavelruil moet ruiling van grond plaatsvinden Artikel 17 van de Landinrichtingswet kan niet los worden gezien van artikel 4 van de Landinrichtingswet. Zo moet op grond van artikel 4 worden beoordeeld of de overeenkomst een objectieve verbetering van de inrichting van het landelijk gebied tot gevolg heeft (zie de reeds genoemde “CLC-instructie kavelruil, Afdeling bestuursrechtspraak van deRaad van State 26-05-2000 LJN: AA6834 en Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 29-10-2003 LJN: AM5489) . De verbetering van de inrichting van het landelijk gebied wordt in de praktijk ook wel aangeduid met de term ‘kavelnut’. Samenvattend kan hier aldus worden gezegd dat voor de toepasselijkheid van de vrijstelling uitsluitend maatgevend is dat de kavelruil voldoet aan een drietal vereisten, namelijk 1. ten minste 3 partijen die onroerende zaken inbrengen 2. ruiling van grond in elke kavelruil 3. kavelnut. Algemene overwegingen De uit de stukken naar voren komende algemene gang van zaken rond de aangifte van overdrachtsbelasting: Als aangifte voor de overdrachtsbelasting geldt het ter registratie aanbieden van de minuut-akte met de daarbij behorende bijlagen door de notaris. Deze aktes zijn in de regel telkens door notaris [naam] verleden. Als bijlagen werden aan de aktes de volgende bescheiden gehecht: de brief met de beslissing van DLG, de bescheiden die bij het aanvragen van goedkeuring bij DLG zijn ingediend, zoals de overeenkomst van vrijwillige kavelruil, het ruilschema, de toelichting op de kavelruil, de staten van toebedeelde kavels en de topografische kaarten. De overeenkomst van vrijwillige kavelruil met de daarbij behorende bijlagen (waaronder dus de toelichting op de kavelruil) werden door verdachte geconcipieerd. De stukken werden voor verzending door de notaris gelezen. BEROEP OP VRIJSTELLING NA NIET VERKREGEN GOEDKEURING DLG Een voorname rol in deze strafzaak heeft gespeeld de vraag of in de gevallen waarin een ruilverkaveling door DLG niet wordt goedgekeurd, het toch mogelijk is een beroep op vrijstelling van de overdrachtsbelasting te doen. Verdachte en medeverdachte notaris [naam] hebben zich op het standpunt gesteld dat daar in de praktijk onduidelijkheid over zou bestaan. Verdachte zou toen bij notariskantoor Bouman in Staphorst hebben geïnformeerd, waarop hij per fax een pagina uit het boekwerk ‘Kluwer wetgeving landelijk gebied terzake van artikel 119 van de Landinrichtingswet’ ontving, waaruit bleek dat de vrijstelling niet aan voorwaarden is verbonden en derhalve geldt voor elke ruilverkaveling bij overeenkomst, ongeacht subsidiëring en ministeriële goedkeuring. Voorwaarde is slechts dat sprake is van een ruilverkavelingsovereenkomst overeenkomstig artikel 17 en hoofdstuk V van de Landinrichtingswet (bijlage vk 65). Op grond van deze informatie werden door verdachte en notaris [naam] in gevallen waarin goedkeuring ontbrak, toch een beroep gedaan op de vrijstelling. Belastinginspecteur Bergmam is gehoord over deze kwestie. Tegenover de rechter-commissaris heeft hij het volgende verklaard: “Bij de beoordeling door de fiscus van een vrijstellingsverzoek bij een ruilverkaveling geldt kortweg gezegd de regel: zonder goedkeuring geen vrijstelling. In een resolutie uit 1938 stond al dat een goedkeuring gevolgd wordt. Indien een goedkeuring ontbrak was er kennelijk geen sprake van een als ruilverkaveling te kwalificeren overeenkomst. De resolutie uit 1938 is in 2004 ingetrokken (Rb: dit naar aanleiding van een besluit van de minister van financiën o.a. inhoudende dat voor het toepassen van de vrijstelling voor de overdrachtsbelasting de goedkeuring van DLG indicatief is). De resolutie is in 1938 gepubliceerd in het periodiek woordenboek. Dit is een standaard naslagwerk, ook voor notariskantoren. De discussie over de vraag of er nu ook zonder goedkeuring door de minister van landbouw de mogelijkheid van vrijstelling bestaat is er nog steeds. Mij ontgaat eigenlijk waarom dat zo is. Naar mijn mening bestaat daar geen onduidelijkheid over. De officier van justitie houdt mij het volgende voor: Een kandidaat-notaris die als getuige is opgetreden heeft verklaard dat indien er een verdedigbaar beroep op vrijstelling wordt gedaan en die vrijstelling achteraf niet wordt gegeven, de notaris niet verantwoordelijk is voor het achterwege blijven van deze vrijstelling omdat de verschuldigdheid van de belasting niet uit de akte blijkt. Mijn reactie hierop is dat uit jurisprudentie kan worden afgeleid dat niet naar de totale overeenkomst moet worden gekeken, maar dat per transactie moet worden beoordeeld (Rb: zie bijvoorbeeld Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 15-06-2005, LJN: AT7404 en Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 29-10-2003, LJN: AM5489). Hierbij zijn de onderliggende stukken doorslaggevend en niet de akte. Voor het ontbreken van stukken of voor de onjuistheid van stukken die bij de beoordeling worden overlegd is naar mijn mening de indiener verantwoordelijk. Historisch is het zo gegroeid dat een goedgekeurde ruilverkaveling ook voor de fiscus voldoende was. Dat het mogelijk was dat notarissen ook voor niet goedgekeurde transacties vrijstelling vroegen was eigenlijk niet goed denkbaar.” De Kamer van Toezicht over de notarissen en kandidaat-notarissen heeft in recente beslissing van 19 april 2007 (onder meer) het volgende overwogen over deze kwestie: “Welke betekenis omstreeks 1999/2000 fiscaalrechtelijk (in het kader van artikel 15 lid 1 sub 1 WBR) diende te worden toegekend aan het ontbreken van een ministeriële goedkeuring, is aan twijfel onderhevig. De wet formuleert zelf geen voorwaarden en ook bij algemene maatregel van bestuur zijn aan een vrijgestelde verkrijging krachtens de Landinrichtingswet geen voorwaarden gesteld. De conclusie van de Kamer luidt dat er onvoldoende aanwijzing bestaat om aan te nemen dat de notaris door middel van onjuiste vermeldingen in de akten de belastingdienst heeft willen misleiden en in die akten partijen heeft laten verklaren een beroep op vrijstelling van overdrachtsbelasting te doen, wetende dat daarop geen (volledig) recht bestond.” De officier van justitie – met een beroep op die in de praktijk bestaande onduidelijkheid (en eigenlijk overeenkomstig de motivering van de kamer van Toezicht) – vrijspraak gevorderd van de fiscale delicten. De rechtbank overweegt het volgende: Uit hetgeen hierboven onder de geschetste wettelijke kaders reeds is vermeld, volgt dat voor de DLG (eveneens middels de “CLC-instructie kavelruil”) en de belastingsdienst voor het respectievelijk verlenen van goedkeuring voor het verlenen van subsidie en het verlenen van vrijstelling overdrachtsbelasting hetzelfde criterium geldt, namelijk dat de verkaveling daadwerkelijk leidt tot een duurzame verbetering van de inrichting van het landelijk gebied (het zogenaamde kavelnut). Dit volgt al rechtstreeks uit artikel 15 lid 1 letter l juncto artikel 4 van de Landinrichtingswet. Duidelijk moet dus zijn geweest voor verdachte en medeverdachte [naam] dat de wettelijke mogelijkheid van vrijstelling van overdrachtsbelasting bedoeld is voor die transacties waarbij sprake is van kavelnut. Blijkbaar bestaat er in de notariële praktijk enige onduidelijkheid over de vraag of een beroep kan worden gedaan op vrijstelling bij ontbreken van ministeriële goedkeuring. De rechtbank wil wel aannemen dat die onduidelijkheid er was, hoewel de belastinginspecteur Bergman heeft aangegeven dat het wettelijk stelsel duidelijk is. Daarbij is wel van belang dat de rechtbank een en ander zo uitlegt, dat – overeenkomstig de hiervoor weergegeven verklaring van Bergman – zij alleen onduidelijkheid aanwezig acht in die gevallen waarin een verdedigbaar beroep op vrijstelling wordt gedaan, waarbij de onderliggende stukken geen onjuistheden bevatten of in die onderliggende stukken relevante informatie niet is vermeld. Wanneer van meet af aan duidelijk is dat kavelnut ontbreekt, bijvoorbeeld in die gevallen wanneer ten tijde van het passeren van de akte reeds vaststaat dat het bij een bepaalde transactie slechts om een heen- en weer levering (schijnconstructie) handelt om zo een ‘kavelruilketen’ tot stand te brengen, kan van enige onduidelijkheid geen sprake zijn. Wordt in een dergelijke situatie een beroep op vrijstelling gedaan, dan is dat beroep onterecht gedaan. Verdachte en medeverdachte [naam] lijken die zienswijze eigenlijk wel te delen. Zo antwoordt verdachte tegenover FIOD op de vraag of in de zes besproken gevallen van kavelruil naar de mening van verdachte terecht een beroep is gedaan op de vrijstelling krachtens artikel 15 lid 1 letter l WBR het volgende: “Omdat ik bijvoorbeeld met betrekking tot kavelruil ‘[naam]’ wist dat de heen- en weer levering van kavel [perceelnr] in de kavelruil is opgenomen om die kavelruil aan de regels van de Landinrichtingswet te laten voldoen, wist ik ook, dat in die akte mogelijk ten onrechte een beroep op die vrijstelling is gedaan. De rechter moet uiteindelijk maar uitmaken of deze handelswijze al of niet toelaatbaar is” (bijlage vk 83) Medeverdachte [naam] antwoordt op de vraag wat hij, gezien de feiten die met hem zijn besproken, vindt van het feit dat in de akte van ruilverkaveling ‘[naam] voor alle verkrijgers een beroep is gedaan op vrijstelling van artikel 15 lid 1 letter l WBR het volgende: “Als alles waar is wat er is verklaard en wat u mij heeft laten zien, is ten onrechte een beroep op de vrijstelling van artikel 15 lid 1 letter l WBR gedaan.” (bijlage vk 76) De ten laste gelegde fiscale delicten zien op de ruilverkavelingen [naam kavelruil], [naam kavelruil], [naam], [naam] en [naam]. Voor wat betreft de ruilverkavelingen [naam kavelruil], [naam kavelruil], [naam] en [naam] is hiervoor reeds vastgesteld dat telkens door verdachte de constructies zijn bedacht om de kavelruil sluitend te maken, waardoor een of meerdere partijen de aan de kavelruil verbonden voordelen konden genieten. Ook in de ruilverkaveling [naam] heeft verdachte de stukken geconcipieerd. Notaris [naam] heeft de voetverklaring getekend. Op grond van verschillende door [naam] afgelegde verklaringen (Vk53, 48, 50, 51, 60), en de bij de afzonderlijke ruilverkavelingen behorende ruilschema’s, is de rechtbank van oordeel dat in de ruilverkavelingen [naam], [naam kavelruil], [naam] en [naam] telkens een partij een perceel in de kavelruil diende in te brengen om ‘ruilende partij’ in de kavelruil te worden, opdat op die manier niet de gehele kavelruil zou klappen ([naam]), dan wel dat er bepaalde transacties buiten de kavelruil zouden vallen, waardoor de betreffende verkrijgers (o.a.) de vrijstelling van overdrachtsbelasting zouden mislopen. In de kavelruil [naam] is voor de transacties tussen [naam] (verkrijger) en [naam] (inbrenger) vrijstelling gevraagd, terwijl bekend was dat de betreffende percelen ([percelen]) aan de landbouw werden onttrokken (teneinde woningbouwgrond te worden). Voor het bewijs is eveneens van belang hetgeen hiervoor reeds is overwogen met betrekking tot de bewezen verklaarde 225 Sr-feiten. Kavelruil [naam kavelruil] (feit 2 op de tenlastelegging) Door de DLG is gedeeltelijk met de kavelruil ingestemd. Een tweetal transacties, namelijk die tussen partijen 10 en 11 en die tussen 31 en 11, zijn afgekeurd. Er is vrijstelling gevraagd voor alle verkrijgingen. In casu zijn schijntransacties in de kavelruil opgenomen om de transacties van de partijen 15, 17 en 18 met partij 16 goedgekeurd te krijgen. Voor deze transacties is echter wel voor alle verkrijgers een beroep op vrijstelling gedaan. De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat: hij in de gemeente Zwolle, althans in Nederland, op of omstreeks 17 juni 1999, tezamen en in vereniging met notaris [medeverdachte], opzettelijk een bij de belastingwet, als bedoeld in artikel 2 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen voorziene aangifte, als bedoeld in artikel 17 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer, terzake van verkrijgingen, in de zin van artikel 2 van laatstgenoemde wet, van in Nederland gelegen onroerende zaken of van rechten waaraan deze waren onderworpen, waarvan een notariële akte was opgemaakt, te weten de akte van ruilverkaveling bij overeenkomst (99a6047) betreffende kavels tezamen vormend het blok “[naam]”, verleden door genoemde notaris [medeverdachte], op 7 juni 1999, zijnde een tijdstip van verkrijging als bedoeld in artikel 8 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer, waarbij onder meer partij [partij 4] en [partij] en partij [naam] en [naam] en [naam] en partij [partij 11] en [naam] verkrijgers waren in de zin van de Wet op de belastingen van rechtsverkeer, onjuist heeft gedaan of heeft doen doen door het aanbieden van die akte ter registratie, overeenkomstig artikel 21a Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994 bij de inspectie Registratie en Successie van de Belastingdienst te Zwolle, terwijl dat feit er toe strekte dat te weinig belasting wordt geheven, hebbende die onjuistheid hierin bestaan dat in die akte op bladzijde 26 ten onrechte een beroep op vrijstelling van overdrachtsbelasting als bedoeld in artikel 15 lid 1 onder 1 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer was opgenomen voor partijen en dat in een aan de voet van die akte gestelde door zijn, verdachtes mededader, notaris [medeverdachte], ondertekende voetverklaring ten onrechte – onder verwijzing naar de inhoud van die akte – werd vermeld dat geen overdrachtsbelasting verschuldigd was De kavelruil [naam kavelruil] (feit 5 op de tenlastelegging) De DLG heeft deze kavelruil in zijn geheel goedgekeurd. Voor alle verkrijgers is in de akte van ruilverkaveling een beroep op vrijstelling van de overdrachtsbelasting gedaan. De akte is geconcipieerd door verdachte. Notaris [naam] heeft de voetverklaring ondertekend. Door een ten onrechte door de DLG goedgekeurde schijnconstructie rond perceel [perceelnr], zijn ook ten onrechte de transacties tussen partij 1 en partij, partij 2 en partij 3 en die tussen partij 4 en partij 3 goedgekeurd. Voor die transacties is dan ook ten onrechte vrijstelling van overdrachtsbelasting verzocht. De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat: hij in de gemeente Zwolle, althans in Nederland, op of omstreeks 21 februari 2000, tezamen en in vereniging met notaris [medeverdachte], opzettelijk een bij de belastingwet, als bedoeld in artikel 2 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen voorziene aangifte, als bedoeld in artikel 17 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer, terzake van een of meer verkrijgingen, in de zin van artikel 2 van laatstgenoemde wet, van in Nederland gelegen onroerende zaken of van rechten waaraan deze waren onderworpen, waarvan een notariële akte was opgemaakt, te weten de akte van ruilverkaveling bij overeenkomst (1999a7261) betreffende kavels tezamen vormend het blok “[naam kavelruil]”, verleden door genoemde notaris [medeverdachte] op 10 februari 2000, zijnde een tijdstip van verkrijging als bedoeld in artikel 8 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer, waarbij (onder meer) partij [partij] en partij [partij 3] [naam] en partij G. [partij 9] verkrijgers waren in de zin van de Wet op belastingen van rechtsverkeer, onjuist heeft gedaan of heeft doen doen door het aanbieden van die akte ter registratie, overeenkomstig artikel 21a Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994, bij de inspectie Registratie en Successie van de Belastingdienst te Zwolle, terwijl dat feit er toe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, hebbende die onjuisheid hierin bestaan, dat in die akte op bladzijde 13 ten onrechte een beroep op vrijstelling van overdrachtsbelasting als bedoeld in artikel 15 lid 1 onder l van de Wet op belastingen van rechtsverkeer was opgenomen voor partijen en dat in een aan de voet van die akte gestelde, door zijn, verdachtes mededader notaris [medeverdachte], ondertekende voetverklaring ten onrechte – onder verwijzing naar de inhoud van die akte – werd vermeld dat geen overdrachtsbelasting verschuldigd was. De kavelruil [naam] (feit 7 op de tenlastelegging) De DLG heeft deze kavelruil gedeeltelijk goedgekeurd. De transactie tussen partijen 3 en 4 is afgekeurd. Voor alle verkrijgende partijen is een beroep gedaan op vrijstelling van de overdrachtsbelasting. Verdachte heeft de akte van ruilverkaveling geconcipieerd. Notaris [naam] heeft de voetverklaring ondertekend. Middels een schijnconstructie rond perceel [perceelnr] is de kavelruil tot stand kunnen komen. De transactie inzake [perceelnr] was cruciaal voor de kavelruil [naam]. Zonder de transactie inzake perceel [perceelnr] zou de hele kavelruil [naam] zijn afgekeurd. De rechtbank acht wettig en overtuigend dat: hij in de gemeente Zwolle, althans in Nederland, op of omstreeks 28 augustus 2000, tezamen en in vereniging met notaris [medeverdachte], opzettelijk een bij de belastingwet, als bedoeld in artikel 2 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen voorziene aangifte, als bedoeld in artikel 17 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer, terzake van verkrijgingen, in de zin van artikel 2 van laatstgenoemde wet, van in Nederland gelegen onroerende zaken of van rechten waaraan deze waren onderworpen, waarvan een notariële akte was opgemaakt, te weten de akte van ruilverkaveling bij overeenkomst (2000a7858) betreffende kavels tezamen vormend het blok “[naam]”, verleden door genoemde notaris [medeverdachte] op 16 augustus 2000, zijnde een tijdstip van verkrijging als bedoeld in artikel 8 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer, waarbij onder meer partij J. [partij 2] en partij [partij 3] en partij [partij] en [partij] verkrijgers waren in de zin van de Wet op de belastingen van rechtsverkeer, onjuist heeft gedaan of heeft doen doen, door het aanbieden van die akte ter registratie, overeenkomstig artikel 21 Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994, bij de inspectie Registratie en Successie van de Belastingdienst te Zwolle, terwijl dat feit er toe strekte dat te weinig belasting wordt geheven, hebbende die onjuistheid hierin bestaan, dat in die akte op bladzijde 9 ten onrechte een beroep op vrijstelling van overdrachtsbelasting als bedoeld in artikel 15 lid onder l van de Wet op de belastingen van rechtsverkeer was opgenomen voor partijen en dat in een aan de voet van die akte gestelde, door zijn, verdachtes mededader notaris [medeverdachte], ondertekende voetverklaring, ten onrechte – onder verwijzing naar de inhoud van die akte – werd vermeld dat geen overdrachtsbelasting verschuldigd was De kavelruil [naam] (feit 9 op de tenlastelegging) De kavelruil is gedeeltelijk goedgekeurd door de DLG. De transacties tussen de partijen 1 en 5, 1 en 7, 1 en 11 en 5 en 6 zijn afgekeurd. In de akte ruilverkaveling is voor alle verkrijgende partijen een beroep op vrijstelling overdrachtsbelasting gedaan. De akte is door verdachte geconcipieerd. Notaris [naam] heeft de voetverklaring ondertekend. Middels een ten onrechte goedgekeurde schijntransactie rond perceel [perceelnr] konden de ketens 1-8-9 en 1-8-10 worden opgenomen in de kavelruil. Indien de transactie rond perceel [perceelnr] zou zijn afgekeurd, dan zouden ook de ketens 1-8-9 en 1-8-10 niet meer aan de minimumeisen voor kavelruil voldoen (3 partijen waarbij minimaal 2 partijen zowel aankopen als verkopen). De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat: hij in de gemeente Zwolle, althans in Nederland, op of omstreeks 28 mei 2001 tezamen en in vereniging met notaris [medeverdachte], opzettelijk een bij de belastingwet, als bedoeld in artikel 2 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, voorziene aangifte, als bedoeld in artikel 17 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer, terzake van verkrijgingen, in de zin van artikel 2 van laatstgenoemde wet, van in Nederland gelegen onroerende zaken of van rechten, waaraan deze waren onderworpen, waarvan een notariële akte was opgemaakt, te weten de akte van ruilverkaveling bij overeenkomst (2001a8991) betreffende kavels tezamen vormend het blok “[naam]”, verleden door genoemde notaris [medeverdachte] op 16 mei 2001, zijnde een tijdstip van verkrijging als bedoeld in artikel 8 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer, waarbij (onder meer) partij [partij 8] verkrijger was in de zin van de Wet op de belastingen van rechtsverkeer, onjuist heeft gedaan of heeft doen doen door het aanbieden van die akte ter registratie, overeenkomstig artikel 21a Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994, bij de inspectie Registratie en Successie van de Belastingdienst te Zwolle, terwijl dat feit er toe strekte dat te weinig belasting wordt geheven, hebbende die onjuistheid hierin bestaan, dat in een aan de voet van die akte gestelde, door zijn, verdachtes mededader notaris [medeverdachte], ondertekende voetverkaring ten onrechte – onder verwijzing naar de inhoud van die akte – werd vermeld dat geen overdrachtsbelasting verschuldigd was. De kavelruil [naam] (feit 10 op de tenlastelegging) Verdachte heeft de akte ruilverkaveling [naam] geconcipieerd (Vk 68). De transactie tussen [naam] en Gebr. [naam] BV is door de DLG afgekeurd met als reden dat slechts gebouwen, erf en ondergond worden overgedragen, hetgeen niet beschouwd kan worden als een verbetering van de verkaveling of de inrichting van het landelijk gebied (document 80). Toch is voor deze transactie verzocht om vrijstelling van overdrachtsbelasting (document 103). Notaris [naam] heeft de voetverklaring ondertekend en de akte ter registratie aangeboden (document 103). Uit de verklaringen van [naam] (Vk8), [naam makelaar] (Vk14) en [naam] (vk18) leidt de rechtbank af dat verdachte wist dat met betrekking tot de grond in de transactie [naam] – Gebr. [naam] BV de agrarische bebouwing zou verdwijnen en de grond zou gaan dienen als grond voor woningbouw. Wanneer alsdan toch een beroep op vrijstelling overdrachtsbelasting wordt gedaan, kan dit niet gelden als een verdedigbaar beroep (‘pleitbaar standpunt’) op die vrijstelling, nu buiten kijf staat dat die transactie niet leidt tot een verbetering van de verkaveling of de inrichting van het landelijk gebied. De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat: hij in de gemeente Zwolle, althans in Nederland, op of omstreeks 7 januari 2002, tezamen en in vereniging met notaris [medeverdachte], opzettelijk een bij de belastingwet, als bedoeld in artikel 2 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen voorziene aangifte, als bedoeld in artikel 17 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer, terzake van een of meer verkrijgingen, in de zin van artikel 2 van laatstgenoemde wet, van in Nederland gelegen onroerende zaken of van rechten waaraan deze waren onderworpen, waarvan een notariële akte was opgemaakt, te weten de akte van ruilverkaveling bij overeenkomst (2001a9445) betreffende kavels tezamen vormend het blok “[naam]”, verleden door genoemde notaris [medeverdachte] op 27 december 2001, zijnde een tijdstip van verkrijging als bedoeld in artikel 8 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer, waarbij (onder meer) [partij] (mede) verkrijger was in de zin van de Wet op de belastingen van rechtsverkeer, onjuist heeft gedaan of heeft doen doen door het aanbieden van die akte ter registratie, overeenkomstig artikel 21a Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994, bij de inspectie Registratie en Successie van de Belastingdienst te Zwolle, terwijl dat feit er toe strekte dat te weinig belasting wordt geheven, hebbende die onjuistheid of onvolledigheid hierin bestaan, dat in die akte op bladzijde 20 ten onrechte een beroep op vrijstelling van overdrachtsbelasting als bedoeld in artikel 15 lid 1 onder l van de Wet op belastingen van rechtsverkeer was opgenomen voor bovenomschreven verkrijging door die genoemde partij en dat in een aan de voet van die akte gestelde, door zijn, verdachtes mededader notaris [medeverdachte], ondertekende voetverklaring een te laag bedrag aan verschuldigde overdrachtsbelasting werd vermeld. Van het meer of anders ten laste gelegde zal de verdachte worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet wettig en overtuigend bewezen acht. STRAFBAARHEID Het bewezene levert op: ten aanzien van de feiten 1, 3, 4, 6 en 8: telkens: medeplegen van valsheid in geschrift, strafbaar gesteld bij de artikelen 225 juncto 47 Wetboek van Strafrecht Ten aanzien van de feiten 2, 5, 7, 9 en 10: telkens: medeplegen van opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven OPLEGGING VAN STRAF OF MAATREGEL Gelet op de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, op de omstandigheden waaronder verdachte zich daaraan heeft schuldig gemaakt en op de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, acht de rechtbank de na te noemen beslissing passend. Daarbij wordt door de rechtbank nog in het bijzonder het volgende overwogen: De notaris heeft een publieke taak. Men moet kunnen vertrouwen op de integriteit van de notaris en zijn werknemers. In deze zaak is dat vertouwen gedurende een langere periode beschaamd. Verdachte heeft de feiten zowel in de verhoren bij de FIOD als ter zitting gebagatelliseerd. De rechtbank acht de na te melden straf dan ook alleszins passend. Ondanks het feit dat verdachte ook wordt veroordeeld voor de fiscale delicten, zal de rechtbank niet zwaarder straffen dan door de officier van justitie is geëist, daar het aan verdachte te maken verwijt in beide gevallen in de kern gelijk is. Bij haar beslissing heeft de rechtbank rekening gehouden met een de verdachte betreffend blanco uittreksel justitiële documentatie. De oplegging van straf of maatregel is, behalve op de reeds aangehaalde wettelijke voorschriften, gegrond op de artikelen 10, 14a, 14b, 14c, 23, 24, 24c, 57 en 91 van het Wetboek van Strafrecht. BESLISSING Het ten laste gelegde is bewezen zoals hiervoor aangegeven en levert de strafbare feiten op, zoals hiervoor vermeld. De verdachte is deswege strafbaar. Het meer of anders ten laste gelegde is niet bewezen en de verdachte wordt daarvan vrijgesproken. De rechtbank veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden. De gevangenisstraf zal niet worden tenuitvoergelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 2 jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. De rechtbank veroordeelt de verdachte tot betaling van een geldboete van € 15.000,-, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 105 dagen. Aldus gewezen door mr. Heeregrave, voorzitter, mrs. Versteeg en Schormans, in tegenwoordigheid van mr. Ter Haar als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 oktober 2007. Mr. Schormans is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.