
Jurisprudentie
BB7471
Datum uitspraak2007-10-16
Datum gepubliceerd2007-11-08
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureRaadkamer
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
ZaaknummersK07/0104
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-11-08
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureRaadkamer
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
ZaaknummersK07/0104
Statusgepubliceerd
Indicatie
Klacht ex artikel 12 Sv. betreffende (zware) mishandeling en openlijke geweldpleging door een hoofdagent van politie.
Het hof heeft een klacht tegen de hoofdagent afgewezen en daarbij overwogen:
Het hof acht in beginsel bewijsbaar dat de hoofdagent zich jegens klager schuldig heeft gemaakt aan een strafbaar feit. Echter, bij de vraag of het tot een veroordeling zou moeten komen dient mede in ogenschouw te worden genomen wat zich direct voorafgaande aan dat feit heeft afgespeeld, zoals het inrijden door klager op beklaagde en het trachten diens dienstwapen af te pakken.
Dit is niet alleen relevant wat betreft eventuele strafuitsluitingsgronden, maar ook wat betreft de beoordeling van het eigen aandeel van klager in het incident.
Voorts neemt het hof in aanmerking dat klager en zijn advocaat in eerste instantie hadden aangegeven geen aangifte te willen doen en uiteindelijk wel aangifte hebben gedaan, al dan niet na de uitkomst van de eigen strafzaak van klager afgewacht te hebben.
Dit alles in onderlinge samenhang bezien, brengt met zich mede dat het hof vervolging niet opportuun acht.
Uitspraak
K07/0104
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Beschikking van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 16 oktober 2007 inzake het beklag ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering van:
(klager),
wonende te Breda,
hierna te noemen: klager,
te dezer zake domicilie kiezende ten kantore van mr. J.W. Aartsen, advocaat te Utrecht,
over de beslissing van de officier van justitie te Breda tot het niet vervolgen van:
(beklaagde 1),
hoofdagent van politie Midden en West Brabant,
hierna te noemen: beklaagde,
wegens (zware) mishandeling en openlijke geweldpleging.
De feitelijke gang van zaken.
Op 17 november 2006 heeft klager aangifte gedaan van zware mishandeling en openlijke geweldpleging, beweerdelijk jegens hem gepleegd door beklaagde en (beklaagde 2).
Op 27 november 2006 is door de plaatsvervangend hoofdofficier van justitie aan klager bericht dat de zaak niet zal worden vervolgd omdat het beweerde feit inmiddels meer dan een jaar geleden is.
Hierop heeft klager bij schrijven van 27 februari 2007 een klaagschrift ingediend bij het hof, ingekomen ter griffie van het hof op 28 februari 2007, met het verzoek de vervolging te bevelen.
De advocaat-generaal heeft in het schriftelijk verslag van 8 mei 2007 het hof geraden het beklag af te wijzen.
Op 25 juni 2007 is het klaagschrift in raadkamer van het hof behandeld in aanwezigheid van de advocaat van klager. Klager, ofschoon behoorlijk opgeroepen, is niet verschenen.
De advocaat-generaal heeft verklaard te persisteren bij het schriftelijk verslag.
Bij beschikking van het hof van 23 juli 2007 heeft het hof bepaald dat de beklaagde ingevolge artikel 12e van het Wetboek van Strafvordering zal worden opgeroepen om te worden gehoord over het in het beklag gedane verzoek en de gronden waarop dit berust. Ten aanzien van (beklaagde 2), eveneens beklaagde in de onderhavige zaak, heeft het hof het beklag afgewezen, overwegende dat de toepassing van het geweld door beklaagde functioneel wordt geacht en het opzet van beklaagde op het wederrechtelijk toebrengen van pijn of letsel niet bewijsbaar is.
(Beklaagde 1) is opgeroepen om op 18 september 2007 in raadkamer te verschijnen en is op die datum door het hof gehoord.
De beoordeling.
Klager stelt dat beklaagde en (beklaagde 2), zijnde beiden destijds in functie als hoofdagent van politie, zich op 8 november 2005 jegens hem schuldig hebben gemaakt aan (zware) mishandeling of openlijke geweldpleging.
De advocaat van klager heeft op 17 november 2006 namens klager aangifte gedaan van zware mishandeling. In de aangifte is vermeld dat klager heeft gewacht met het doen van de onderhavige aangifte tot zijn eigen strafzaak was afgewikkeld. Volgens diezelfde aangifte is klager zelf op 18 augustus 2006 door de politierechter terzake van zware mishandeling veroordeeld.
Tot de stukken behoort een verzameling processen-verbaal waaruit kan worden opgemaakt dat klager op 8 november 2005 als verdachte werd aangemerkt terzake van het rijden zonder helm en het niet zichtbaar op een scooter voeren van een verzekeringsplaatje en dat klager van (beklaagde 1), die op een politiemotor reed, trachtte weg te rijden. Gerelateerd is dat klager daarbij door te remmen heeft geprobeerd (beklaagde 1) ten val te brengen. Voorts is gerelateerd dat klager, nadat hij even tot stilstand was gekomen en hem was medegedeeld dat hij was aangehouden, met zijn scooter op (beklaagde 1) is ingereden. Uiteindelijk is het (beklaagde 1) gelukt om klager te doen stilhouden, maar klager bood hevig verzet bij zijn aanhouding door (beklaagde 1). Klager heeft (beklaagde 1) volgens het relaas meermalen geschopt en ook heeft klager geprobeerd het dienstwapen van (beklaagde 1) af te pakken. Hierop heeft (beklaagde 1) pepperspray gebruikt jegens klager, die zich vervolgens aan (beklaagde 1) onttrok doch even later opnieuw door (beklaagde 2) werd aangehouden.
In het klaagschrift wordt gesteld dat klager, nadat hij eenmaal was staande gehouden c.q. was aangehouden en ook toen hij zich volledig onder controle bevond van de agent(en), zeer ernstig is mishandeld en meermalen is geschopt en geslagen. Daartoe wordt verwezen naar de processen-verbaal van verhoor door de rechter-commissaris in de rechtbank Breda van
30 november 2005.
In het verhoor bij de rechter-commissaris heeft (beklaagde 1) onder andere verklaard dat hij tijdens de worsteling met klager hem niet heeft geslagen of geschopt. (Beklaagde 1) verklaart verder dat hij klager op een later moment wel een trap heeft gegeven, met de onderkant van zijn voet ter hoogte van diens wang/oog, toen klager op de grond lag. (Beklaagde 1) verklaart dat hij die trap uit emotie heeft gegeven. Volgens (beklaagde 1) verzette klager zich ook bij de aanhouding door zijn collega (beklaagde 2).
In het verhoor bij de rechter-commissaris heeft (beklaagde 2) verklaard dat hij klager een trap in diens zij heeft gegeven toen die niet reageerde op het bevel om op de grond te gaan liggen. Klager zat met zijn knieën in het gras en had zijn handen en ellebogen ook in het gras. (Beklaagde 2) verklaart dat hij had besloten om klager te trappen omdat die eerder met zijn collega had gevochten. (Beklaagde 2) verklaart dat collega (beklaagde 1) daarna een trap tegen het hoofd van klager heeft gegeven. Omdat klager ook toen nog niet op de grond was gaan liggen, heeft (beklaagde 2) hem nogmaals in de zij getrapt en is hij bovenop hem gaan zitten, aldus het relaas.
Tot de stukken behoort een proces-verbaal van politie, Bureau Interne Onderzoeken,
d.d. 21 maart 2007, waarin is gerelateerd dat klager aan de verbalisanten op 4 januari 2006 heeft verklaard dat hij na overleg met zijn advocaat afzag van het doen van aangifte tegen (beklaagde 1). Voorts heeft de betreffende advocaat, mr. Buntsma, tegenover de verbalisant verklaard dat het doen van aangifte geen meerwaarde had.
(Beklaagde 1) heeft tegenover het hof verklaard te blijven bij zijn eerder afgelegde verklaringen.
Het hof overweegt als volgt:
Gelet op de in het dossier voorhanden zijnde stukken, met name de aangifte van klager en de bekentenis van beklaagde - tegenover het hof herhaald - acht het hof in beginsel bewijsbaar dat (beklaagde 1) zich jegens klager schuldig heeft gemaakt aan een strafbaar feit.
Echter, bij de vraag of het tot een veroordeling zou moeten komen dient mede in ogenschouw te worden genomen wat zich direct voorafgaande aan dat feit heeft afgespeeld, zoals het inrijden door klager op (beklaagde 1) en het trachten diens dienstwapen af te pakken.
Dit is niet alleen relevant wat betreft eventuele strafuitsluitingsgronden, maar ook wat betreft de beoordeling van het eigen aandeel van klager in het incident.
Voorts neemt het hof in aanmerking dat klager en zijn advocaat in eerste instantie hadden aangegeven geen aangifte te willen doen en uiteindelijk wel aangifte hebben gedaan, al dan niet na de uitkomst van de eigen strafzaak van klager afgewacht te hebben.
Dit alles in onderlinge samenhang bezien, brengt met zich mede dat het hof vervolging niet opportuun acht.
Het hof wijst mitsdien de klacht af.
De beslissing.
Het hof wijst het beklag af.
Aldus gegeven door
mr. B.F. de Poorter, als voorzitter,
mr. F. van Beuge en mr. H.P. Vonhögen, als raadsheer,
in tegenwoordigheid van mw. M.E. Busser-Roelofse, als griffier.
op 16 oktober 2007.
Mrs. B.F. de Poorter en H.P. Vonhögen zijn buiten staat deze beschikking mede te ondertekenen.