Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB7593

Datum uitspraak2007-10-04
Datum gepubliceerd2007-11-12
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
Zaaknummers05/988
Statusgepubliceerd


Indicatie

Ongerechtvaardigde verrijking.


Uitspraak

Uitspraak: 4 oktober 2007 Rolnummer: 05/988 Rolnr. rechtbank: 04/933 HET GERECHTSHOF TE ’S-GRAVENHAGE, eerste civiele kamer, heeft het volgende arrest gewezen in de zaak van: DE GEMEENTE LEIDSCHENDAM-VOORBURG, zetelende te Leidschendam, principaal appellante, geïntimeerde in het incidenteel appel, hierna te noemen: de Gemeente, procureur: mr. P.J.L.J. Duijsens, tegen ACHMEA SCHADEVERZEKERINGEN N.V., gevestigd te Leeuwarden, geïntimeerde in het principaal appel, incidenteel appellante, hierna te noemen: Achmea, procureur: mr. E.A.C. van Kempen. Het geding in hoger beroep Bij exploot van 16 juni 2005 is de Gemeente in hoger beroep gekomen van de vonnissen van 25 (bedoeld zal zijn 26) mei 2004 en 25 mei 2005, door de rechtbank te ‘s-Gravenhage gewezen tussen partijen. Bij memorie van grieven heeft de Gemeente zeven grieven aangevoerd. Achmea heeft bij memorie van antwoord in principaal appel, tevens memorie van grieven in incidenteel appel de grieven bestreden en daarbij tevens één grief aangevoerd. De Gemeente heeft deze grief bij memorie van antwoord in het incidenteel appel bestreden. Op 15 februari 2005 hebben partijen de zaak voor het hof schriftelijk doen bepleiten (inclusief re- en dupliek). Ten slotte hebben partijen de stukken overgelegd en arrest gevraagd. Beoordeling van het hoger beroep 1. Het gaat in deze zaak om het volgende. Op of omstreeks 7 maart 2003 is te Stompwijk een schuur afgebrand die toebehoorde aan [verzekerde] (verder: [verzekerde]). Niet is vastgesteld dat [verzekerde] schuld had aan het ontstaan van de brand. Het dak van de schuur bestond uit asbesthoudende golfplaten. Ten gevolge van de brand en/of de daarop volgende bluswerkzaamheden van de brandweer zijn asbestdeeltjes in de omgeving terechtgekomen. Door tussenkomst van de politie en/of brandweer is direct een saneringsbedrijf (Wilchem) ingeschakeld voor het opruimen van de asbestdeeltjes. [verzekerde] heeft hiervoor op verzoek van Wilchem een opdrachtbevestiging getekend. Wilchem heeft de saneringswerkzaamheden op 8 maart 2003 verricht en daarvoor op 14 maart 2003 een factuur van € 9.896,10 aan [verzekerde] gestuurd. Achmea heeft als verzekeraar van [verzekerde] de factuur voldaan en stelt ten gevolge daarvan te zijn gesubrogeerd in de rechten van [verzekerde]. Achmea heeft de Gemeente bij brief van 1 april 2003 voor voornoemde saneringskosten aansprakelijk gesteld. De Gemeente heeft bij brief van 28 juli 2003 aansprakelijkheid van de hand gewezen. 2. Achmea heeft bij de rechtbank gevorderd dat deze de Gemeente zal veroordelen het genoemde bedrag aan haar te betalen, met rente en kosten. De rechtbank heeft de vordering toegewezen. 3. De Gemeente heeft geen grief aangevoerd tegen het vonnis van 26 mei 2004, zodat zij in haar appel tegen dat vonnis niet-ontvankelijk is. 4. De eerste grief van de Gemeente is gericht tegen de vaststelling van de feiten door de rechtbank. Met die grief heeft het hof in rechtsoverweging 1 rekening gehouden. De grief leidt er op zichzelf niet toe dat de beslissing van de rechtbank niet in stand kan blijven. 5. De overige grieven van de Gemeente keren zich tegen de overwegingen van de rechtbank die leiden tot de toewijzing van de vordering op de grond dat de Gemeente ongerechtvaardigd is verrijkt doordat zij ten gevolge van het feit dat [verzekerde] (onverplicht) tot de sanering opdracht heeft gegeven en daarvoor heeft betaald, de kosten van de saneringswerkzaamheden niet zelf heeft hoeven te dragen. De incidentele grief van Achmea valt de overweging van de rechtbank aan dat bewuste misleiding van [verzekerde] door de Gemeente of kwade trouw van de Gemeente niet aannemelijk is geworden en dat de Gemeente niet als opdrachtgever aan [verzekerde] kan worden beschouwd. De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling. 6. Het hof stelt voorop dat van ongerechtvaardigde verrijking slechts sprake kan zijn indien de Gemeente, ingeval [verzekerde] de opdracht tot sanering niet zou hebben gegeven, zelf verplicht zou zijn geweest die sanering ter hand te nemen en de kosten daarvan voor haar rekening te nemen. De Gemeente betwist dat die verplichting voor haar bestaat. Zij voert daartoe aan dat er voor haar geen publiekrechtelijke plicht bestond om tot asbestsanering over te gaan, en dat de verontreiniging niet zodanig was dat zij daartoe had moeten besluiten. Achmea stelt daartegenover dat die plicht voortvloeit uit artikel 1, vierde lid, van de Brandweerwet 1985 en artikel 173 van de Gemeentewet. Artikel 1, vierde lid, van de Brandweerwet 1985, zoals dat luidde ten tijde van de onderhavige brand, belast burgemeester en wethouders, voor zover in het onderhavige geval van belang, met het beperken en bestrijden van brand en het voorkomen en beperken van ongevallen bij brand en al hetgeen daarmee verband houdt. Het opruimen van de ten gevolge van brand of het beperken of bestrijden daarvan ontstane verspreiding van materialen, afkomstig van de brand, is geen onderdeel van het beperken of bestrijden van de brand zelf en houdt daarmee ook niet een zodanig direct verband dat het in deze taak is begrepen. Dat zou slechts anders zijn ingeval die verspreiding gevaar voor ongevallen met zich mee zou brengen; dat is in het onderhavige geval echter niet gesteld of gebleken. Uit dit artikel volgt derhalve niet de algemene verplichting voor de Gemeente om de verspreide asbest op te ruimen; die verplichting volgt evenmin uit artikel 173 van de Gemeentewet, dat niet meer doet dan aan de burgemeester het opperbevel over de brandweer te geven, alsmede de bevoegdheid om daarbij de nodige bevelen te geven. Ook anderszins vloeit uit de wetgeving voor de Gemeente geen algemene verplichting tot het uitvoeren van asbestsaneringen voort; dat de verontreiniging in het onderhavige geval zodanig acuut was dat de Gemeente in strijd met de wet of anderszins in strijd met haar rechtsplicht zou handelen door niet tot opruiming over te gaan, is gesteld noch gebleken. Derhalve is niet komen vast te staan dat de Gemeente kosten heeft bespaard doordat [verzekerde] opdracht tot astbestsanering aan Wilchem heeft gegeven. Van ongerechtvaardigde verrijking is derhalve niet gebleken. De grieven van de Gemeente slagen. 7. Op grond van de devolutieve werking van het hoger beroep zal het hof vervolgens dienen in te gaan op de door Achmea in eerste aanleg mede aan haar vordering ten grondslag gelegde stellingen die door de rechtbank zijn verworpen; hierop richt zich tevens het incidenteel appel. 8. Achmea heeft aan haar vordering mede ten grondslag gelegd dat de Gemeente, door aan [verzekerde] mede te delen dat zij tot opruimen verplicht was, dan wel haar opdracht te geven om tot opruimen over te gaan, onrechtmatig heeft gehandeld, aangezien de verplichting om tot opruimen van de asbest over te gaan niet op [verzekerde] maar op de Gemeente rustte. In rechtsoverweging 5 heeft het hof reeds overwogen dat niet aannemelijk is geworden dat in het onderhavige geval op de Gemeente de verplichting rustte om de asbest op te ruimen. Met betrekking tot de verplichting van [verzekerde] overweegt het hof als volgt. Ingevolge artikel 5:37 BW mag [verzekerde] als eigenaar van het erf met inbegrip van de daarop gelegen schuur te Stolwijk niet in een mate of op een wijze die volgens artikel 6:162 BW onrechtmatig is, aan eigenaars van andere erven hinder toebrengen. De aanwezigheid van asbestdeeltjes (stukjes asbesthoudend materiaal van zeer verschillende grootte die afkomstig zijn van het voormalige dak van het schuurtje, dat bestond uit asbestcement, waaraan door de brand de hechtgebondenheid in meerdere of mindere mate is komen te ontvallen) op naburige percelen moet voor de eigenaars van die percelen als hinder in de zin van deze bepaling worden aangemerkt, nu deze aanwezigheid kan leiden tot een verhoogde concentratie van asbestvezels in de lucht bij die percelen en vaststaat dat een dergelijke verhoogde concentratie in de loop der tijd kan leiden tot een verhoogde kans voor de op die percelen aanwezige personen op kwaadaardige nieuwvormingen. Ook al was het hebben van een dak op de schuur van asbestcement golfplaat toegelaten en ook al is niet vastgesteld dat [verzekerde] schuld had aan de brand, lag het op haar weg om met betrekking tot de door de brand ontstane asbestverspreiding actie te ondernemen, die onder meer kon bestaan uit verwijdering van de asbesthoudende deeltjes. Nalatigheid om actie te ondernemen zou naar het oordeel van het hof onrechtmatig zijn. Hieruit volgt dat de Gemeente niet onrechtmatig heeft gehandeld door aan [verzekerde] mede te laten delen dat zij tot opruimen verplicht was. Mocht de Gemeente, zoals Achmea stelt, aan [verzekerde] opdracht hebben gegeven om tot opruimen over te gaan, dan vloeit daaruit op zichzelf niet voort dat de Gemeente de kosten van dat opruimen zou moeten dragen. 9. Het in rechtsoverweging 7 overwogene leidt tot de slotsom dat de door Achmea aangevoerde gronden ook overigens niet tot toewijzing van haar vordering kunnen leiden en dat haar incidentele grief faalt. Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen en de vordering van Achmea afwijzen. Daarbij past een veroordeling van Achmea in de proceskosten in beide instanties, waaronder die van het incidentele appel. Beslissing Het hof: - verklaart de Gemeente niet-ontvankelijk in het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank in deze zaak van 26 mei 2004; - vernietigt het vonnis van de rechtbank in deze zaak van 25 mei 2005; - wijst de vordering af; - veroordeelt Achmea in de kosten van geding, aan de zijde van de Gemeente in eerste aanleg tot 25 mei 2005 begroot op € 288,- aan griffierecht en op € 768,- aan salaris voor de procureur en in hoger beroep (zowel principaal als incidenteel) tot op deze uitspraak begroot op € 460,93 aan verschotten en € 2.235,- aan salaris voor de procureur. Dit arrest is gewezen door mrs. A.V. van den Berg, A.H. de Wild en A.E.A.M. van Waesberghe en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 oktober 2007 in aanwezigheid van de griffier.