Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB7789

Datum uitspraak2007-11-14
Datum gepubliceerd2007-11-14
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200702780/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluiten van 14 februari 2005 en 27 mei 2005 heeft de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, thans de Minister voor Wonen, Wijken en Integratie, (hierna: de minister) appellant meegedeeld dat hij over het subsidiejaar 1 juli 2004 tot 1 juli 2005 geen recht heeft op huursubsidie.


Uitspraak

200702780/1. Datum uitspraak: 14 november 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak no. 06/2446 van de rechtbank Breda van 5 april 2007 in het geding tussen: appellant en de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, thans de Minister voor Wonen, Wijken en Integratie. 1.    Procesverloop Bij besluiten van 14 februari 2005 en 27 mei 2005 heeft de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, thans de Minister voor Wonen, Wijken en Integratie, (hierna: de minister) appellant meegedeeld dat hij over het subsidiejaar 1 juli 2004 tot 1 juli 2005 geen recht heeft op huursubsidie. Bij besluiten van 8 juli 2005 en 18 oktober 2005 heeft de minister appellant meegedeeld dat hij over de subsidiejaren 1 juli 2004 tot 1 juli 2005 en 1 juli 2005 tot en met 31 december 2005 geen recht heeft op huursubsidie. Tevens is een bedrag aan uitbetaalde huursubsidie van € 560,00 van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 26 april 2006 heeft de minister de door appellant tegen deze besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 5 april 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het door appellant daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 19 april 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 16 mei 2007. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 6 juni 2007 heeft de minister van antwoord gediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 oktober 2007, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. R.F. Thunnissen, advocaat te Den Haag, is verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge artikel 12 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (hierna: het EG-Verdrag) is binnen de werkingssfeer van dit verdrag en onverminderd de bijzondere bepalingen, daarin gesteld, elke discriminatie op grond van nationaliteit verboden.    Ingevolge artikel 18, eerste lid, van het EG-Verdrag heeft iedere burger van de Unie het recht vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven, onder voorbehoud van de beperkingen en voorwaarden die bij dit verdrag en de bepalingen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld.    Ingevolge artikel 7, eerste lid, van Verordening 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap (hierna: Verordening 1612/68) mag een werknemer die onderdaan is van een lidstaat op het grondgebied van andere lidstaten niet op grond van zijn nationaliteit anders worden behandeld dan de nationale werknemers wat betreft alle voorwaarden voor tewerkstelling en arbeid, met name op het gebied van beloning, ontslag, en, indien hij werkloos is geworden, wederinschakeling in het beroep of wedertewerkstelling.    Ingevolge het tweede lid van dit artikel geniet hij dezelfde sociale en fiscale voordelen als de nationale werknemers.    Ingevolge artikel 9, eerste lid, van Verordening 1612/68 geniet een werknemer die onderdaan is van een lidstaat en die op het grondgebied van een andere lidstaat is tewerkgesteld alle rechten en alle voordelen die aan nationale werknemers inzake huisvesting zijn toegekend, met inbegrip van de mogelijkheid, de woongelegenheid die hij nodig heeft in eigendom te verwerven.    Ingevolge artikel 10, eerste lid, aanhef en onder a, van Verordening 1612/68 mogen met de werknemer die onderdaan is van een lidstaat en die op het grondgebied van een andere lidstaat is tewerkgesteld zich vestigen, ongeacht hun nationaliteit: zijn echtgenoot en bloedverwanten van deze werknemer en van zijn echtgenoot, die te zijnen laste zijn.    Ingevolge artikel 1, eerste lid, van Richtlijn 90/364/EEG van de Raad van 28 juni 1990 betreffende het verblijfsrecht (Pb. 1990, L 180; hierna: Richtlijn 90/364/EEG), voor zover thans van belang, kennen lidstaten het verblijfsrecht toe aan onderdanen van de lidstaten die dit recht niet bezitten op grond van andere bepalingen van het gemeenschapsrecht alsmede aan hun familieleden, als omschreven in het tweede lid, mits zij voor zichzelf en hun familieleden een ziektekostenverzekering hebben die alle risico's in het gastland dekt en over toereikende bestaansmiddelen beschikken om te voorkomen dat zij tijdens hun verblijf ten laste van de bijstandsregeling van het gastland komen.    Ingevolge artikel 1, tweede lid, aanhef en onder a, van deze Richtlijn mogen met de houder van het verblijfsrecht zich, ongeacht hun nationaliteit, in een andere lidstaat vestigen zijn echtgenoot en hun ten laste komende bloedverwanten in neergaande lijn.    Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Huursubsidiewet (hierna: de Hsw), zoals die bepaling luidde ten tijde van belang, wordt huursubsidie slechts toegekend: a. als de huurder: 1°. de Nederlandse nationaliteit bezit of op grond van een wettelijke bepaling als Nederlander wordt behandeld; 2°. vreemdeling is en rechtmatig verblijf houdt als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000, of 3°. vreemdeling is en, na rechtmatig verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l. van de Vreemdelingenwet 2000, rechtmatig verblijf houdt als bedoeld in artikel 8, onder g of h, van die wet en huursubsidie heeft ontvangen over het subsidietijdvak waarin hij voor het laatst rechtmatig verblijf hield, en b. als degenen die op de peildatum medebewoner van de woning zijn: 1°. de Nederlandse nationaliteit bezitten of op grond van een wettelijke bepaling als Nederlander worden behandeld, of 2°. vreemdeling zijn en rechtmatig verblijf houden als bedoeld in artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000.    Ingevolge artikel 36, eerste lid, van de Hsw, zoals die bepaling luidde ten tijde van belang, kan de minister de toekenning herzien, als huursubsidie is toegekend: a. in afwijking van deze wet of de daarop berustende bepalingen, of b. als gevolg van het niet naleven van de artikelen 30a, vierde lid, of 33, tweede lid.    Ingevolge artikel 36, derde lid, van de Hsw, zoals die bepaling luidde ten tijde van belang, kan, als het eerste lid toepassing vindt, de ten onrechte of te veel uitbetaalde huursubsidie van de huurder worden teruggevorderd, of worden verrekend met aanspraken op huursubsidie van de huurder. De minister stelt de hoogte van het terug te vorderen of te verrekenen bedrag en de wijze van terugvordering of verrekening vast. 2.2.    De minister heeft zich in de besluiten, die zijn gehandhaafd bij het bestreden besluit, op het standpunt gesteld dat appellant geen recht heeft op huursubsidie vanwege het ontbreken van een geldige verblijfsstatus op de peildata 1 december 2004, 1 mei 2005 en 1 augustus 2005 van appellant en één van zijn medebewoners, te weten [medebewoner]. Daartoe stelt de minister dat de gemeente heeft aangegeven dat appellant en [medebewoner] niet rechtmatig in Nederland verblijven. De Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: de IND) heeft volgens de minister telefonisch bevestigd dat aan appellant op de peildata de verblijfstitelcode 30 was toegekend, luidende "toetsing aan gemeenschapsrecht". Deze status geeft volgens de minister geen recht op huursubsidie. De IND heeft voorts bevestigd dat aan [medebewoner] verblijfstitelcode 98 was toegekend, luidende "niet rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdeling". Nu appellant en één van zijn medebewoners geen geldige verblijfsstatus hebben, komt appellant op grond van artikel 10 van de Hsw niet in aanmerking voor huursubsidie, aldus de minister. 2.3.    De rechtbank heeft vastgesteld dat - wat er ook zij van de verblijfsstatus van appellant - voor [medebewoner] op de peildata verblijfstitelcode 98 gold. Ook in het geval appellant wel rechtmatig verblijf in Nederland heeft (gehad), blijft naar het oordeel van de rechtbank gelet op artikel 10 van de Hsw de status van degenen die op de peildatum medebewoner van de woning zijn medebepalend voor de aanspraak van appellant op huursubsidie. Reeds wegens de aan [medebewoner] van de woning, toegekende code 98, bestaat er naar het oordeel van de rechtbank (ook) voor appellant geen recht op huursubsidie. 2.4.    Appellant betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de minister, indien het gaat om een mogelijk aan het gemeenschapsrecht ontleende status, niet kan afgaan op de enkele door de IND aan de betrokken personen toegekende verblijfscodes. Voorts stelt appellant dat hij en zijn echtgenote op grond van het gemeenschapsrecht, mede gelet op zijn economische activiteiten, in Nederland wel degelijk rechthebbenden zijn op huursubsidie. 2.4.1.    Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat gelet op artikel 10 van de Hsw zowel de status van de huurder als de status van degenen die op de peildatum medebewoner van de woning zijn van belang zijn. Niet in geschil is dat appellant de Franse nationaliteit heeft en dat hij in Nederland economische werkzaamheden heeft verricht. Evenmin is in geschil dat [medebewoner] de echtgenote is van appellant en dat ze samen twee minderjarige kinderen hebben. Voor de vraag of de minister terecht huursubsidie heeft geweigerd zijn derhalve van belang de status van appellant, zijn echtgenote en hun kinderen. 2.4.2.     Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 20 december 2006 in zaak no. 200603802/1, wordt rechtmatig verblijf op de voet van het EG-Verdrag en de daaruit voortvloeiende Verordeningen en Richtlijnen daaraan rechtstreeks ontleend, onafhankelijk van de afgifte door de autoriteiten van de lidstaat van ontvangst van enig document, dat slechts het bestaan van dit recht bevestigt. Appellant beschikt als werknemer van de EG, dan wel als burger van de Europese Unie op grond van het gemeenschapsrecht onder bepaalde voorwaarden over een recht van verblijf in Nederland. De omstandigheid dat appellant staat geregistreerd onder de verblijfstitelcode 30 is in dat verband niet van belang. 2.4.3.    Zoals de Afdeling eveneens eerder heeft overwogen in de uitspraak van 6 augustus 2003 in zaak no. 200203476/1 (JB 2003/263) dienen de autoriteiten van de lidstaten op grond van het beginsel van gemeenschapstrouw, verwoord in artikel 10 van het EG-Verdrag, met elkaar in overleg te treden met het oog op een nuttige toepassing van het gemeenschapsrecht. Dit geldt des te meer voor autoriteiten binnen een lidstaat. Hoewel het de primaire verantwoordelijkheid is van de Staatssecretaris van Justitie (voorheen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie) om te beoordelen of vreemdelingen hier te lande rechtmatig verblijven, ligt het op de weg van de minister, belast met de toepassing van artikel 10 van de Hsw, om, aan de hand van de door appellant verstrekte en zonodig alsnog te verstrekken informatie, in overleg met de Staatssecretaris van Justitie genoegzaam te onderzoeken of appellant aan het gemeenschapsrecht een verblijfsrecht hier te lande kan ontlenen. De minister mocht daartoe niet volstaan met het opvragen van de verblijfstitelcode en het telefonisch bij de IND informeren of deze code correct is. 2.4.4.    Zo lang niet afdoende is onderzocht of appellant op grond van het gemeenschapsrecht al dan niet rechtmatig verblijf heeft, dient van rechtmatig verblijf te worden uitgegaan. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 7 juli 2003 in zaak no. 200302048/1 (AB 2003, 338) vloeit uit artikel 18, eerste lid, van het EG-Verdrag voort dat het verblijfsrecht wordt aangenomen, indien en zolang het onderzoek naar de beperkingen en voorwaarden, zoals vermeld in artikel 1, eerste lid, van  Richtlijn 90/364/EEG niet heeft uitgewezen dat daaraan niet wordt voldaan. Hetzelfde geldt voor de kinderen van appellant, die, zoals de minister ter zitting heeft bevestigd, over dezelfde verblijfstitelcode beschikken als hun vader. De rechtbank heeft dit niet onderkend. 2.4.5.    Vervolgens is het de vraag of de minister zich, niettegenstaande het voorgaande, op het standpunt heeft mogen stellen dat appellant geen recht heeft op huursubsidie omdat één van zijn medebewoners, [medebewoner], op de peildata geen rechtmatig verblijf had. Ten aanzien hiervan heeft de minister ter zitting een beroep gedaan op hetgeen de rechtbank daaromtrent heeft overwogen. 2.4.6.    Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is voor het bepalen van de status van zijn echtgenote de verblijfsstatus van appellant bepalend. Ingevolge het gemeenschapsrecht is appellant EG-werknemer in de zin van Verordening 1612/68, dan wel burger van de Europese Unie in de zin van artikel 18, eerste lid, van het EG-Verdrag. Indien appellant werknemer is in de zin van Verordening 1612/68, ontleent [medebewoner], ongeacht haar nationaliteit, als echtgenote van appellant aan artikel 10, eerste lid, aanhef en onder a, van deze Verordening onder bepaalde voorwaarden een recht om in Nederland te verblijven. Indien appellant niet aangemerkt kan worden als EG-werknemer, kan [medebewoner] als echtgenote van appellant een verblijfsrecht ontlenen aan artikel 1, tweede lid, aanhef en onder a, van Richtlijn 90/364/EEG. 2.4.7.    Nu, zoals hiervoor is overwogen, onvoldoende onderzoek is gedaan naar de status ingevolge gemeenschapsrecht van appellant, is evenmin duidelijk geworden of [medebewoner] ingevolge dat recht hier te lande rechtmatig verblijft. Niet is vast te stellen of zij als echtgenote van een EG-werknemer dan wel als echtgenote van een burger van de Europese Unie aanspraak maakt op gelijke behandeling in de zin van het gemeenschapsrecht. Gelet op het bepaalde in artikel 10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Hsw ligt het ook hier op de weg van de minister om in overleg met de Staatssecretaris van Justitie nader te onderzoeken of [medebewoner] aan het gemeenschapsrecht een verblijfsrecht ontleent. De rechtbank heeft dit niet onderkend. 2.5.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het inleidende beroep gegrond verklaren en het besluit van 26 april 2006 vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. De minister dient opnieuw te beslissen op de bezwaren van appellant met inachtneming van het bepaalde in Richtlijn 2004/38/EEG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden (Pb. 2004, L 229), die Richtlijn 90/364/EEG inmiddels heeft vervangen. 2.6.    De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het hoger beroep gegrond; II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Breda van 5 april 2007 in zaak no. 06/2446; III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond; IV.    vernietigt het besluit van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 26 april 2006, kenmerk Boba Gba_20/Awb/565; V.    veroordeelt de Minister voor Wonen, Wijken en Integratie tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; VI.    gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) aan appellant het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 355,00 (zegge: driehonderdvijfenvijftig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. K.J.M. Mortelmans, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van der Smissen, ambtenaar van Staat. w.g. Vlasblom    w.g. Van der Smissen Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 14 november 2007 419.