Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB7822

Datum uitspraak2007-11-14
Datum gepubliceerd2007-11-14
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200703435/2
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 19 december 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Heemstede (hierna: het college) aan de gemeente Heemstede krachtens artikel 14, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 vergunning verleend voor de uitbreiding en de vergroting en vervanging van twee kozijnen van het gebouw van de Crayenester Basisschool te Heemstede.


Uitspraak

200703435/2. Datum uitspraak: 14 november 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: de stichting "Stichting Bescherming Erfgoed Zuid-Kennemerland", gevestigd te Heemstede, appellante, tegen de uitspraak in de zaken nos. AWB 07-2269 en 07-960 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem van 7 mei 2007 in het geding tussen: appellante en het college van burgemeester en wethouders van Heemstede. 1.    Procesverloop Bij besluit van 19 december 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Heemstede (hierna: het college) aan de gemeente Heemstede krachtens artikel 14, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 vergunning verleend voor de uitbreiding en de vergroting en vervanging van twee kozijnen van het gebouw van de Crayenester Basisschool te Heemstede. Bij uitspraak van 7 mei 2007, verzonden op 8 mei 2007, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 19 juni 2007, bij de Raad van State ingekomen op 20 juni 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 11 juli 2007. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 9 augustus 2007 heeft het college van antwoord gediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 oktober 2007, waar het college, vertegenwoordigd door mr. A.E. Hopman, ambtenaar van de gemeente, is verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken.    Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.    Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, is een bezwaar- of beroepschrift tijdig ingediend, indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.    Ingevolge artikel 6:9, tweede lid, is het bezwaar- of beroepschrift bij verzending per post tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.    Ingevolge artikel 6:24 van de Awb zijn deze artikelen van overeenkomstige toepassing indien hoger beroep kan worden ingesteld. 2.2.    De aangevallen uitspraak is verzonden op 8 mei 2007, zodat de termijn voor het indienen van een hoger beroepschrift ingevolge het bepaalde in de Awb is begonnen op 9 mei 2007 en is geëindigd op 19 juni 2007. Het hoger beroepschrift is blijkens de daarop geplaatste stempel van binnenkomst op 20 juni 2007, derhalve buiten de gestelde termijn, door de Raad van State ontvangen. 2.3.    Appellante heeft aangevoerd dat het hogerberoepschrift op 19 juni 2007 door Falk Courier B.V. in ontvangst is genomen hetgeen blijkt uit een schriftelijke verklaring van dit bedrijf. Volgens appellante is niet komen vast te staan dat het beroepschrift niet op dezelfde dag, 19 juni 2007, door de Raad van State is ontvangen.    Appellante heeft voorts betoogd dat verzending per Falk Courier dient te worden aangemerkt als verzending per post als bedoeld in artikel 6:9, tweede lid, van de Awb. Ter motivering daarvan heeft appellante aangevoerd dat ingevolge een proces van privatisering en wijzigingen in de Postwet op het moment van bezorging ter post het poststuk van meer dan 50 gram viel onder het geliberaliseerde deel van de markt voor postvervoer. Zij wijst hierbij op richtlijn 97/67/EG (postrichtlijn). Appellante is van mening dat niet valt in te zien waarom verzending via andere postdiensten, zoals Falk Courier B.V., voor de toepassing van artikel 6:9, tweede lid, van de Awb niet gelijk gesteld zou moeten worden met verzending via het (traditionele) postbedrijf, thans TNT Post. Het argument voor het ongelijk behandelen van nieuwe postbedrijven, te weten de dagstempel die TNT Post op de post pleegt te zetten, kan volgens appellante om verschillende redenen niet als overtuigend en voldoende worden aangemerkt. Hierbij wijst zij op het registratiesysteem van Falk Courier dat op betrouwbare wijze de verzending van post registreert. Bovendien hebben de Europese en nationale wetgever nieuwe postdiensten tot de markt willen toelaten zonder dat is gebleken van de geoorloofdheid van belemmeringen in de vorm van het voor een substantieel deel van de markt niet erkennen van hun diensten als "verzending per post". Voor zover de toepassing van artikel  6:9, tweede lid, van de Awb zou zijn beperkt tot verzending via TNT Post is deze bepaling dan ook in strijd met de tekst en strekking van de postrichtlijn, aldus appellante. 2.4.    Volgens vaste jurisprudentie - waaronder de uitspraken van de Afdeling van 10 januari 1994, AB 1997/53 en 22 maart 2006, 200506768/1, het arrest van de Hoge Raad van 10 augustus 2001, JB 2001/267 en de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 26 juni 2002, JB 2002/255 - kan verzending per koeriersdienst niet worden aangemerkt als verzending per post, als bedoeld in artikel 6:9, tweede lid, van de Awb. Deze bepaling, die een uitzondering vormt op de in het eerste lid neergelegde hoofdregel van de ontvangsttheorie, ziet uitsluitend op de conventionele wijze van postverzending door TPG Post, geheten TNT Post.    In de postrichtlijn, gewijzigd bij richtlijn 2002/39/EG, kan geen aanleiding worden gevonden artikel 6:9, tweede lid, van de Awb thans tevens van toepassing te achten op verzending per koeriersdienst. Ter uitvoering van de postrichtlijn is de Postwet op 1 januari 2006 (Stb 2005, 614) gewijzigd. In de Postwet is een onderscheid gemaakt tussen de opgedragen diensten, die de houder van de concessie moet verrichten, en het daarbinnen bestaande voorbehouden gedeelte van het postvervoer, dat de houder van de concessie met uitsluiting van anderen mag vervoeren. De opgedragen diensten omvatten de universele dienstverlening voor postvervoer, zoals die in de postrichtlijn is gedefinieerd. Uitsluitend aan de houder van de concessie worden bij en krachtens de Postwet bepaalde eisen gesteld. Dit in de Postwet gemaakte onderscheid is in overeenstemming met de postrichtlijn. Bij artikel 5 van de gewijzigde Machtigingswet Koninklijke PTT Nederland N.V. (Stb 2000, 226) is TPG N.V. aangewezen als houder van de concessie. Daarmee is TPG N.V. de enige wettelijk geregelde universele postdienst welke aan de bij en krachtens de Postwet gestelde eisen, die mede zien op de kwaliteit van de postbezorging, dient te voldoen. Andere postvervoersbedrijven, zoals koeriersdiensten, hebben deze verplichtingen niet. Dat door TPG N.V. niet altijd (meer) een datumstempel van ontvangst ter bezorging wordt geplaatst neemt niet weg dat TPG N.V. dient te voldoen aan artikel 2.18 van het Besluit algemene richtlijnen post, waardoor er van kan worden uitgegaan dat een poststuk dat daags na het verstrijken van de termijn is bezorgd uiterlijk de dag daarvoor ter post is aangeboden. Een dergelijke waarborg geldt niet voor koeriersdiensten.    Het betoog van appellante faalt dan ook in zoverre. 2.5.    Vervolgens komt het erop aan of het hoger beroepschrift voor het einde van de termijn door de Raad van State is ontvangen, zoals is voorgeschreven in artikel 6:9, eerste lid, van de Awb. Het einde van de termijn is om 24.00 uur op de laatste dag van de termijn.    De Afdeling stelt voorop dat het aan de indiener van het stuk is om het tijdstip van ontvangst aannemelijk te maken. Indien de indiener heeft gekozen voor bezorging, bijvoorbeeld per koerier, zoals in dit geval, dan is de datum van de stempel van ontvangst voldoende bewijs voor de vraag of het betreffende stuk tijdig is ontvangen. Indien uit de datum van de stempel van ontvangst blijkt dat het stuk te laat is binnengekomen is het aan de indiener om aannemelijk te maken dat het stuk eerder is binnengekomen.    Appellanten hebben een brief overgelegd, ondertekend door Falk Courier B.V. luidende: "Middels dit schrijven bevestigen wij u dat wij op 19 juni 2007 het bij U opgehaalde poststuk via normale instructies meegenomen hebben en bezorgd is in de brievenbus van de Raad van State aan de Kneuterdijk 22 te Den Haag." Voorts heeft appellante gesteld dat Falk Courier B.V. aan haar heeft medegedeeld dat het hoger beroepschrift op 19 juni 2007 tussen 20.30 uur en 22.30 uur vanuit Zeist naar de Raad van State is getransporteerd en - gegeven de gevolgde route - waarschijnlijk nog voor middernacht in de brievenbus van de Raad van State is gedeponeerd.    De Afdeling acht de enkele verklaring van Falk Courier B.V. onvoldoende om als vaststaand te kunnen aannemen dat een medewerker van dit bedrijf het hoger beroepschrift op 19 juni 2007 vóór 24.00 uur in de brievenbus van de Raad van State heeft gedeponeerd. Naar het oordeel van de Afdeling heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat het hoger beroepschrift tijdig door de Afdeling is ontvangen. De Afdeling wijst in dit verband op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 5 september 1997, AB 1998/34 en haar uitspraak van 2 oktober 2002, 200106196/1. Nu uit de door de Raad van State op het hoger beroepschrift geplaatste stempel blijkt dat dit is binnengekomen op 20 juni 2007, moet ervan worden uitgegaan dat dit op die datum is ontvangen en derhalve buiten de gestelde termijn is ingediend.    Het betoog van appellante faalt derhalve ook in zoverre. 2.6.    Het hoger beroep is derhalve niet-ontvankelijk. 2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk. Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, ambtenaar van Staat. w.g. Van Buuren    w.g. Wilbers-Taselaar Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 14 november 2007 71.