Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB7827

Datum uitspraak2007-11-14
Datum gepubliceerd2007-11-14
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200700174/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 10 november 2006 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning onder voorschriften als bedoeld in artikel 14 van de Grondwaterwet verleend voor het onttrekken van maximaal 78.500 m3 grondwater ten behoeve van een bodemsanering van de Zellingwijk te Gouderak, gemeente Ouderkerk, voor de duur van maximaal 18 maanden. Dit besluit is op 27 november 2006 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200700174/1. Datum uitspraak: 14 november 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellanten], wonend te [woonplaats], gemeente Ouderkerk, en het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 10 november 2006 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning onder voorschriften als bedoeld in artikel 14 van de Grondwaterwet verleend voor het onttrekken van maximaal 78.500 m3 grondwater ten behoeve van een bodemsanering van de Zellingwijk te Gouderak, gemeente Ouderkerk, voor de duur van maximaal 18 maanden. Dit besluit is op 27 november 2006 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 5 januari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 6 januari 2007, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 26 januari 2006. Bij brief van 19 maart 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van partijen. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 september 2007, waar appellanten, waarvan [appellant] in persoon, bijgestaan door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door ing. I. Romijn, mr. drs. M. Woestenenk, M.J.M. Dauds en ing. C.C.L. van der Pijl, allen ambtenaar van de provincie, mr. W.Th. Braams, mr. E.H.P. Brans, mr. J.H. Geerdink, allen advocaat te Den Haag, [gemachtigden], zijn verschenen. Voorts zijn als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. D.N. Broerse, mr. J.J. Peelen, beiden advocaat te Amsterdam, [gemachtigden] en het college van burgemeester en wethouders van Ouderkerk, vertegenwoordigd door J. Lansbergen en J. den Boer, beiden ambtenaar van de gemeente. 2.    Overwegingen 2.1.    De grondwateronttrekking vindt plaats ten behoeve van een bodemsanering waarbij verontreinigde grond gefaseerd zal worden ontgraven. In een deel van het te saneren gebied zal tevens een passantenhaven worden uitgegraven. 2.2.    Verweerder en vergunninghoudster stellen zich op het standpunt dat het beroep van appellanten niet-ontvankelijk moet worden verklaard voor zover het betreft de gevolgen van de grondwateronttrekking voor de kastanjeboom, de situering van de geprojecteerde passantenhaven, de gevolgen van trillingen voor het watervoerend pakket als gevolg van de aan de sanering gerelateerde werkzaamheden en de stelling van appellanten dat sprake is van onbehoorlijk bestuur omdat bij de besluitvorming geen rekening is gehouden met de mogelijkheid van een toekomstige binnendijkse aanstorting. Vergunninghoudster wijst in dat kader onder meer op de uitspraak van de Afdeling van 1 november 2006, nr. 200602308/1. 2.2.1.    Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover hier van belang, kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht.    Dit artikel moet aldus worden uitgelegd dat een belanghebbende geen beroep kan instellen tegen onderdelen van een besluit waarover hij geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze hem redelijkerwijs niet kan worden verweten (uitspraak van de Afdeling van 1 november 2006, nr. 200602308/1, AB 2007, 95).    Het bestreden besluit betreft een beslissing over de aanvaardbaarheid van de gevolgen van een grondwateronttrekking voor het grondwaterbeheer in kwantitatieve en kwalitatieve zin. Bij dit besluit kunnen geen beslissingen over de aanvaardbaarheid van verschillende categorieën gevolgen als onderdelen van dat besluit worden onderscheiden. Dit in tegenstelling tot het besluit krachtens de Wet milieubeheer dat in de voornoemde uitspraak bij de Afdeling ter beoordeling voorlag.    Appellanten hebben zienswijzen naar voren gebracht die betrekking hebben op de gevolgen van de grondwateronttrekking voor het grondwaterbeheer. Ook de beroepsgrond dat de grondwateronttrekking gevolgen heeft voor de kastanjeboom heeft daarop betrekking. Er bestaat derhalve geen grond om het beroep op dit punt niet-ontvankelijk te verklaren.    De gronden inzake de situering van de geprojecteerde passantenhaven, de binnendijkse aanstorting en de gevolgen van trillingen voor het watervoerend pakket vanwege de aan de sanering gerelateerde werkzaamheden zien niet op de bij het grondwaterbeheer betrokken belangen als zodanig. Artikel 6:13 staat er dan ook niet aan in de weg dat deze eerst in beroep worden aangevoerd. Evenwel faalt het beroep in zoverre nu deze beroepsgronden geen aspecten betreffen die bij de besluitvorming omtrent vergunningverlening krachtens de Grondwaterwet een rol spelen. 2.3.    Appellanten betogen dat verweerder zijn taak niet zonder vooringenomenheid heeft vervuld. 2.3.1.    Verweerder is medeoprichter van de Stichting Herontwikkeling Zellingwijk, zijnde opdrachtgeefster voor de sanering. Dit betekent op zichzelf niet dat reeds hierom al sprake is van vooringenomenheid in de zin van artikel 2:4 van de Algemene wet bestuursrecht. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat het in die bepaling vervatte verbod van vooringenomenheid door verweerder is geschonden. Deze beroepsgrond faalt. 2.4.    In artikel 14, eerste lid, van de Grondwaterwet is bepaald dat het verboden is grondwater te onttrekken of water te infiltreren, tenzij daarvoor door gedeputeerde staten een vergunning is verleend.    Ingevolge het tweede lid van artikel 14 kunnen aan de vergunning voorschriften worden verbonden ter bescherming van bij het grondwaterbeheer betrokken belangen.    Ingevolge het derde lid van artikel 14 wordt bij het verlenen, wijzigen of intrekken van de vergunning rekening gehouden met het in artikel 7 van de Wet op de waterhuishouding bedoelde plan. 2.5.    Voor zover appellanten betogen dat verweerder gelden ter beschikking had moeten stellen om een contra-expertise te kunnen verrichten, overweegt de Afdeling dat de Grondwaterwet noch enig andere geschreven of ongeschreven regel hiertoe verplicht. 2.6.    Appellanten stellen, kort weergegeven, dat het provinciale Grondwaterbeheersplan 2001-2005 (hierna: het grondwaterbeheersplan) zich verzet tegen vergunningverlening ten aanzien van de onderhavige grondwateronttrekking. Hiertoe voeren zij aan dat de grondwateronttrekking een daling van het grondwaterpeil tot gevolg zal hebben. Dit leidt tot verdroging van hun gronden en schade aan hun opstallen en een zich op hun perceel bevindende kastanjeboom. Zij betogen dat schadelijke effecten van de onttrekking door preventieve maatregelen dienen te worden voorkomen. Verder heeft verweerder bij het nemen van het bestreden besluit onvoldoende rekening gehouden met hun belangen door een bouwkundige inspectie van hun opstallen na te laten, aldus appellanten. Tot slot kan volgens hen voor het bepalen van de gevolgen van de onttrekking niet worden volstaan met modelmatig onderzoek. 2.6.1.    Verweerder heeft bij de beoordeling van de aanvraag om vergunning het grondwaterbeheersplan, als bedoeld in artikel 14, derde lid, van de Grondwaterwet, tot uitgangspunt genomen. In het plan is beleid geformuleerd met betrekking tot het grondwaterbeheer. Uitgangspunt van het beleid is het standstill-beginsel, inhoudende dat het grondwater wel gebruikt maar niet verbruikt mag worden. Voorts moeten negatieve effecten van tijdelijke bemalingen, zoals zettingen, verdroging en verzilting, zoveel mogelijk worden voorkomen.    Bij het beoordelen van de effecten van de grondwateronttrekking heeft verweerder zich gebaseerd op het rapport "Bemaling sanering Zellingwijk" van 7 februari 2006, dat door adviesbureau Grontmij is opgesteld en op het boomtechnisch onderzoek van Bomenwacht Nederland B.V. van 21 september 2006, die bij de gecombineerde aanvraag zijn gevoegd. In het door Grontmij opgestelde rapport zijn de verwachte grondwaterdalingen berekend volgens het zogenaamde MicroFem-model. Hierbij is gebruik gemaakt van informatie afkomstig van peilbuizen en eerdere onderzoeken op en rondom de saneringslocatie. Volgens verweerder zal tijdens de sanering, met uitzondering van de ontgraving van de passantenhaven, de verlaging van de freatische grondwaterstand direct buiten de ontgraving niet meer dan 0,02 meter bedragen, hetgeen verwaarloosbaar is. Bij het ontgraven van de passantenhaven zal op een afstand van 10 meter de grondwaterdaling maximaal 0,07 meter bedragen. Op een afstand van 20 meter van de ontgraving bedraagt de daling maximaal 0,02 meter. De opstallen van appellanten liggen volgens verweerder, anders dan zij stellen, buiten het invloedsgebied van de bemaling en zullen derhalve geen schade ondervinden van de grondwateronttrekking.    Uit het boomtechnisch onderzoek blijkt voorts dat de beworteling van de kastanjeboom zich uitstrekt over een afstand van maximaal negen meter uit de stam. Nu de wortels van de boom buiten het invloedsgebied van de bemaling liggen, valt volgens verweerder evenmin te verwachten dat de kastanjeboom schade zal ondervinden van de grondwateronttrekking.    Overigens zal ingevolge voorschrift 6 van de vergunning in het kader van de monitoring tussen de saneringslocatie en het perceel van appellanten een peilbuis worden geplaatst, waardoor eventuele onvoorziene grondwaterdalingen tijdig kunnen worden onderkend, aldus verweerder. 2.6.2.    In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerder niet mocht uitgaan van de juistheid van de in de rapporten gehanteerde uitgangspunten, evenals de daarin vermelde uitkomsten betreffende de te verwachten gevolgen van de grondwateronttrekking. Gelet hierop en in aanmerking nemende dat de grondwateronttrekking in tijd en omvang is beperkt en dat voorschriften aan de vergunning zijn verbonden waarin onder meer is bepaald dat de grondwaterdaling gedurende de ontgraving wordt gecontroleerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerder de vergunning niet in redelijkheid heeft kunnen verlenen. 2.7.    Voor zover appellanten betogen dat het bestreden besluit niet voorziet in een regeling voor schadevergoeding, overweegt de Afdeling dat artikel 35 van de Grondwaterwet reeds voorziet in een dergelijke regeling. Op grond van dit artikel is vergunninghoudster, indien en voor zover schade als gevolg van een grondwateronttrekking niet is ondervangen, verplicht jegens ieder die enig recht op het gebruik of het genot van een onroerende zaak heeft, die schade te vergoeden. 2.8.    Het beroep is ongegrond. 2.9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van Staat. w.g. Brink    w.g. Drouen Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 14 november 2007 375-542.