Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB8147

Datum uitspraak2007-11-05
Datum gepubliceerd2007-11-20
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200705293/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Procesbelang / samenloop / ongewenstverklaring / 1F van het Vluchtelingenverdrag
De ongewenstverklaring duurde ten tijde hier van belang voort. De vreemdeling had derhalve geen belang bij beoordeling van het door hem tegen de afwijzing van de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingestelde beroep. Dat de vreemdeling ongewenst is verklaard omdat hem in de asielprocedure artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen, doet daaraan, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet af. Nu voortduring van de ongewenstverklaring aan verlening van de gevraagde verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de weg staat, kan de vreemdeling de tegenwerping van voormelde verdragsbepaling in een procedure gericht tegen de ongewenstverklaring aan de orde stellen. Dat het besluit tot afwijzing van de asielaanvraag rechtens onaantastbaar wordt indien beoordeling van het daartegen ingestelde beroep achterwege blijft, leidt evenmin tot het oordeel dat de vreemdeling belang heeft bij die beoordeling. Mocht de ongewenstverklaring komen te vervallen, dan kan de vreemdeling de staatssecretaris verzoeken de weigering een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen te heroverwegen, dan wel een nieuwe aanvraag om verlening van een zodanige vergunning indienen. In dat geval staat het algemeen rechtsbeginsel dat eenzelfde geschil niet ten tweeden male aan de rechter kan worden voorgelegd, niet aan toetsing van het daarop te nemen besluit in de weg. De rechtbank heeft het door de vreemdeling ingestelde beroep ten onrechte niet niet-ontvankelijk verklaard.


Uitspraak

200705293/1. Datum uitspraak: 5 november 2007 RAAD VAN STATE AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van: de staatssecretaris van Justitie, appellant, tegen de uitspraak in zaak nr. 06/62883 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 28 juni 2007 in het geding tussen: [de vreemdeling], en appellant. 1. Procesverloop Bij besluit van 20 december 2006 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voor zover thans van belang, een aanvraag van [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 28 juni 2007, verzonden op 29 juni 2007, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat appellant (hierna: de staatssecretaris) een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 26 juli 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend. Vervolgens is het onderzoek gesloten. 2. Overwegingen 2.1. In de grieven 1 en 2 klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank, door te overwegen dat de vreemdeling ondanks zijn ongewenstverklaring belang heeft bij de beoordeling van het beroep tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, heeft miskend dat dit belang ontbreekt omdat, zolang de ongewenstverklaring voortduurt, de vreemdeling geen rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) kan hebben, zodat het beroep tegen de afwijzing van de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd nimmer tot rechtmatig verblijf kan leiden. Voorts kan aan de tegenwerping van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag evenmin een zodanig belang worden ontleend, omdat dit, anders dan de rechtbank heeft overwogen, in een procedure gericht tegen de ongewenstverklaring aan de orde kan worden gesteld, aldus de staatssecretaris 2.1.1. De vreemdeling is bij voormeld besluit van 20 december 2006 tevens krachtens artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 ongewenst verklaard. 2.1.2. Ingevolge artikel 67, derde lid, van de Vw 2000 kan de ongewenst verklaarde vreemdeling in afwijking van artikel 8 van die wet geen rechtmatig verblijf hebben. 2.1.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 juli 2006 in zaak no. 200510434/1; JV 2006/347) heeft een vreemdeling, zolang hij ongewenst is verklaard, bij beoordeling van een beroep tegen een besluit op een aanvraag tot verlening of verlenging van een verblijfsvergunning, dan wel intrekking daarvan, geen belang, omdat dit nimmer tot rechtmatig verblijf kan leiden. Een ongewenst verklaarde vreemdeling kan in afwijking van artikel 8 van de Vw 2000 immers geen rechtmatig verblijf hebben. Belang bij toetsing in rechte van een afwijzing van, zoals hier, een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning is bij samenloop daarvan met een besluit, waarbij een vreemdeling ongewenst is verklaard, eerst aan de orde, indien dat laatste besluit wordt herroepen of ingetrokken, dan wel de ongewenstverklaring wordt opgeheven. 2.1.4. De ongewenstverklaring duurde ten tijde hier van belang voort. De vreemdeling had derhalve geen belang bij beoordeling van het door hem tegen de afwijzing van de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingestelde beroep. Dat de vreemdeling ongewenst is verklaard omdat hem in de asielprocedure artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen, doet daaraan, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet af. Nu voortduring van de ongewenstverklaring aan verlening van de gevraagde verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de weg staat, kan de vreemdeling de tegenwerping van voormelde verdragsbepaling in een procedure gericht tegen de ongewenstverklaring aan de orde stellen. Dat het besluit tot afwijzing van de asielaanvraag rechtens onaantastbaar wordt indien beoordeling van het daartegen ingestelde beroep achterwege blijft, leidt evenmin tot het oordeel dat de vreemdeling belang heeft bij die beoordeling. Mocht de ongewenstverklaring komen te vervallen, dan kan de vreemdeling de staatssecretaris verzoeken de weigering een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen te heroverwegen, dan wel een nieuwe aanvraag om verlening van een zodanige vergunning indienen. In dat geval staat het algemeen rechtsbeginsel dat eenzelfde geschil niet ten tweeden male aan de rechter kan worden voorgelegd, niet aan toetsing van het daarop te nemen besluit in de weg. De rechtbank heeft het door de vreemdeling ingestelde beroep ten onrechte niet niet-ontvankelijk verklaard. De grieven slagen. 2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door de vreemdeling tegen het besluit van 20 december 2006 ingestelde beroep alsnog niet ontvankelijk verklaren, nu er voor het oordeel dat de ongewenstverklaring van de vreemdeling thans niet voortduurt geen aanknopingspunten zijn. 2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 28 juni 2007 in zaak nr. 06/62883; III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep niet-ontvankelijk. Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins de Vin en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.L.N. Bakker, ambtenaar van Staat. w.g. Lubberdink Voorzitter w.g. Bakker ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 5 november 2007 395. Verzonden: 5 november 2007 Voor eensluidend afschrift, de Secretaris van de Raad van State, voor deze, mr. H.H.C. Visser, directeur Bestuursrechtspraak