Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB8395

Datum uitspraak2007-11-21
Datum gepubliceerd2007-11-21
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200702411/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 7 december 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Best (hierna: het college) geweigerd aan [appellant] bouwvergunning te verlenen voor het plaatsen van een antennemast op het perceel [locatie] te Best (hierna: het perceel).


Uitspraak

200702411/1. Datum uitspraak: 21 november 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te Best, tegen de uitspraak in zaak nr. 05/4067 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 22 februari 2007 in het geding tussen: [wederpartijen], wonend te Best en het college van burgemeester en wethouders van Best. 1.    Procesverloop Bij besluit van 7 december 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Best (hierna: het college) geweigerd aan [appellant] bouwvergunning te verlenen voor het plaatsen van een antennemast op het perceel [locatie] te Best (hierna: het perceel). Bij besluit van 19 april 2005 heeft het college het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 7 december 2004 herroepen en [appellant] alsnog bouwvergunning verleend voor het plaatsen van de antennemast op het perceel. Bij uitspraak van 1 augustus 2005 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch, voor zover thans van belang, het daartegen door [wederpartij 1], [wederpartij 2], [wederpartij 3] en [wederpartij 4] ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van die uitspraak. Bij besluit van 11 oktober 2005 heeft het college het door [appellant] tegen het besluit van 10 (lees: 7) december 2004 gemaakte bezwaar gegrond verklaard, dat besluit herroepen en [appellant] wederom bouwvergunning verleend voor het plaatsen van de antennemast op het perceel. Bij uitspraak van 22 februari 2007, verzonden op 26 februari 2007, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het daartegen door [wederpartij 1], [wederpartij 2] en [wederpartij 4] ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van die uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief van 3 april 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 24 april 2007. Deze brieven zijn aangehecht. Daartoe in de gelegenheid gesteld hebben [wederpartij 1], [wederpartij 2] en [wederpartij 4] een verweerschrift ingediend. Bij brief van 12 juni 2007 heeft het college een verweerschrift ingediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [wederpartij 1], [wederpartij 2] en [wederpartij 4]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 oktober 2007, waar [appellant], bijgestaan door mr. O.V. Wilkens, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.C.L. Walta en mr. W. van Herk, ambtenaren in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn [wederpartij 1], [wederpartij 2] en [wederpartij 4], bijgestaan door mr. K.L.M. Corstiaans, advocaat te Eindhoven, daar gehoord. 2.    Overwegingen 2.1.    Het bouwplan voorziet in de plaatsing door [appellant], zendamateur en als zodanig in het bezit van een radiozendamateurmachtiging, van een tot 22 m hoogte uitschuifbare mast, die in ingeschoven toestand een hoogte heeft van 9 m. 2.2.    Niet in geschil is dat het bouwplan in strijd is met de voorschriften behorende bij de bestemming "Woondoeleinden" van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Wilhelminapark" (hierna: het bestemmingsplan) en dat een binnenplanse vrijstelling niet mogelijk is. 2.3.    Ingevolge artikel 93 van de Grondwet hebben bepalingen van verdragen en besluiten van volkenrechtelijke organisaties, die naar haar inhoud een ieder kunnen verbinden, verbindende kracht nadat zij zijn bekendgemaakt.    In artikel 94 van de Grondwet is bepaald dat binnen het Koninkrijk geldende wettelijke voorschriften geen toepassing vinden, indien deze toepassing niet verenigbaar is met een ieder verbindende bepalingen van verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties.    Ingevolge artikel 10, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) heeft een ieder recht op vrijheid van meningsuiting. Dit recht omvat de vrijheid een mening te koesteren en de vrijheid om inlichtingen of denkbeelden te ontvangen of te verstrekken, zonder inmenging van enig openbaar gezag en ongeacht grenzen.    Ingevolge artikel 10, tweede lid, van het EVRM, voor zover thans van belang, kan de uitoefening van de in het eerste lid bedoelde vrijheden worden onderworpen aan bepaalde formaliteiten, voorwaarden, beperkingen of sancties, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de bescherming van de rechten van anderen. 2.4.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 22 juni 1994 in zaak no. R03.90.4205 (AB 1995, 260), is artikel 10 van het EVRM een ieder verbindende bepaling als bedoeld in artikel 94, gelezen in samenhang met artikel 93 van de Grondwet. Hieruit volgt dat de activiteiten van [appellant] aanleiding kunnen geven tot het buiten toepassing laten van de planvoorschriften in zoverre deze aan de oprichting van de antennemast in de weg staan. Voorwaarde daarbij is dat de antennemast noodzakelijk is voor de uitoefening van de door artikel 10 van het EVRM gewaarborgde rechten alsmede dat zich geen situatie voordoet die, gelet op artikel 10, tweede lid van het EVRM, beperking van die rechten rechtvaardigt. 2.5.    De voorzieningenrechter heeft in de uitspraak van 1 augustus 2005 overwogen dat de antennemast voor [appellant] noodzakelijk is voor de uitoefening van zijn door artikel 10, eerste lid, van het EVRM gewaarborgde rechten. Het geding is beperkt tot de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het standpunt van het college dat het oprichten van de antennemast niet onevenredig bezwarend is voor anderen, zodat artikel 10, tweede lid, van het EVRM niet aan de bouwvergunning in de weg staat, een deugdelijke motivering ontbeert. 2.5.1.    [appellant] komt terecht op tegen de overweging van de rechtbank dat niet is gebleken dat het college zich er rekenschap van heeft gegeven dat aan de mast antennes zullen worden bevestigd van een aanzienlijke omvang. Deze antennes vallen buiten de reikwijdte van het bouwplan. Voor zover het gaat om het aanbrengen van niet-bouwvergunningsvrije antennes, zal daarvoor een aparte bouwvergunning dienen te worden gevraagd. In gelijke zin overwoog de Afdeling in haar uitspraak van 13 oktober 1997 in zaak nr. H01.96.0678 (aangehecht). Het vorenstaande leidt, gelet op het navolgende, evenwel niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. 2.5.2.    Het college heeft zijn standpunt dat de antennemast niet onevenredig bezwarend is voor anderen gebaseerd op het advies van de welstandscommissie van de gemeente Best van 24 augustus 2005, het advies van de Onafhankelijke commissie voor de behandeling van bezwaarschriften van 15 februari 2005 en op een eigen afweging. Volgens het welstandsadvies is de plaatsing van de antennemast, hoewel deze op zichzelf voldoet aan de welstandseisen, bezwarend voor de omgeving en is een nader stedenbouwkundig advies nodig voor de beantwoording van de vraag of de antennemast voor omwonenden onevenredig bezwarend is. Dit welstandsadvies kan het standpunt van het college dan ook niet dragen. Dat het college een stedenbouwkundig advies niet zinvol acht omdat het bestemmingsplan de stedenbouwkundige kaders aangeeft, leidt niet tot een ander oordeel, temeer daar uit artikel 10, eerste lid, aanhef en onder d, van de voorschriften van het bestemmingsplan blijkt dat het bestemmingsplan zich juist verzet tegen antennes voor particulier gebruik die hoger zijn dan 15 meter.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 25 januari 1996 in zaak nr. H01.95.0253 (Gst. 1996, 7034, 7), dient bij de beantwoording van de vraag of het beoogde bouwwerk onevenredig bezwarend is voor anderen, aandacht te worden geschonken aan factoren als de afstand van het bouwwerk tot de woningen en de tuinen van omwonenden in relatie tot de hoogte ervan, de vormgeving van het bouwwerk en de aard van zijn omgeving. In het besluit van 11 oktober 2005 zijn deze aspecten voornamelijk beoordeeld aan de hand van de mast in ingeschoven toestand, terwijl de hoogte ervan in uitgeschoven toestand voor deze beoordeling, nu het gebruik ervan niet wordt beperkt, met name relevant is. Anders dan [appellant] betoogt, heeft de rechtbank verder terecht overwogen dat bij de belangenafweging die in het kader van artikel 10, tweede lid, van het EVRM wordt gemaakt, ook van belang is de omstandigheid dat [appellant] op zijn perceel reeds de beschikking heeft over een antennemast van 15 meter hoog, waarmee hij in belangrijke mate zijn hobby als zendamateur kan uitoefenen. De tweede antennemast is slechts voor een beperkt deel van het door [appellant] gewenste bereik noodzakelijk, hetgeen voor de beoordeling van de rechtvaardiging voor een relatief geringe beperking van zijn rechten van betekenis is. Nu uit de beslissing op bezwaar in onvoldoende mate blijkt dat het college deze aspecten in de belangenafweging heeft meegenomen, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de beslissing op bezwaar een deugdelijke motivering ontbeert. Het betoog faalt. 2.6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van Staat. w.g. Bartel    w.g. Boermans Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 21 november 2007 429-531.