Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB8418

Datum uitspraak2007-11-21
Datum gepubliceerd2007-11-21
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200701703/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 14 juli 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Nunspeet (hierna: het college) een aanvraag van appellante om vrijstelling van het bestemmingsplan voor opslag van zeecontainers op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Nunspeet, sectie […], nummer […] (hierna: het perceel) afgewezen. Tevens heeft het appellante daarbij op straffe van een dwangsom gelast de op het perceel aanwezige zeecontainers te verwijderen en verwijderd te houden.


Uitspraak

200701703/1. Datum uitspraak: 21 november 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellante], gevestigd te [plaats], waarvan de vennoten zijn [vennoot sub 1] en [vennoot sub 2], tegen de uitspraak in zaak nos. 07/36 en 07/37 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zutphen van 23 januari 2007 in het geding tussen: appellante en het college van burgemeester en wethouders van Nunspeet. 1.    Procesverloop Bij besluit van 14 juli 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Nunspeet (hierna: het college) een aanvraag van appellante om vrijstelling van het bestemmingsplan voor opslag van zeecontainers op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Nunspeet, sectie […], nummer […] (hierna: het perceel) afgewezen. Tevens heeft het appellante daarbij op straffe van een dwangsom gelast de op het perceel aanwezige zeecontainers te verwijderen en verwijderd te houden. Bij besluit van 13 december 2006 heeft het college het door appellante daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 23 januari 2007, verzonden op 26 januari 2007, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Zutphen (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het door appellante daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 maart 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 3 april 2007. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 4 juli 2007 heeft het college van antwoord gediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partij toegezonden. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 oktober 2007, waar appellante, waarvan [vennoot sub 1] in persoon, bijgestaan door mr. A. Hofman, advocaat te Barneveld, en het college, vertegenwoordigd door T.M. Weeda, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Op het gedeelte van het perceel waar het afgewezen verzoek om vrijstelling op ziet en de zeecontainers zich bevinden rust ingevolge het op het perceel van kracht zijnde bestemmingsplan "Buitengebied Agrarische Enclave" de bestemming "Agrarisch gebied". 2.2.    Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften − voor zover thans van belang − zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor agrarische bedrijvigheid.    Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 4, wordt in deze voorschriften daaronder verstaan: bedrijvigheid, geheel of overwegend gericht op het bedrijfsmatig voortbrengen van producten door het houden van dieren.    Ingevolge artikel 5, derde lid, mogen binnen elk bouwperceel op de gronden, als bedoeld in het eerste lid, uitsluitend de bij één agrarisch bedrijf behorende bebouwing, waaronder begrepen ten hoogste één woning, zijnde de bedrijfswoning, en de daarbij behorende bijgebouwen worden gebouwd, tenzij het een bouwperceel betreft met op de bestemmingenkaart de aanduiding "zonder bedrijfswoning".    Ingevolge artikel 32, eerste lid, mogen, voor zover thans van belang, bouwwerken, die op het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerp van het plan bestaan of in uitvoering zijn, dan wel na dat tijdstip krachtens een daartoe strekkende bouwvergunning of anderszins rechtens zijn of mogen worden gebouwd, en die afwijken van het in of krachtens het plan bepaalde, mits die afwijkingen niet worden vergroot en geen nieuwe afwijkingen van het plan ontstaan: a. uitsluitend gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd; b. geheel worden vernieuwd, indien die bouwwerken door een calamiteit zijn getroffen, mits de aanvraag voor een bouwvergunning, dan wel de melding van het bouwwerk als bedoeld in artikel 42 van de Woningwet, is ingediend binnen twee jaar, na de dag waarop de calamiteit is geëindigd. 2.3.    In de onderneming van appellante vindt geen agrarische bedrijvigheid in de zin van de planvoorschriften plaats. Het aanwezig hebben van de zeecontainers ten behoeve van deze onderneming is dan ook in strijd met het bestemmingsplan. 2.4.    Appellante stelt dat de zeecontainers al twaalf jaar op het perceel staan en betoogt dat die situatie onder het overgangsrecht, neergelegd in artikel 32, eerste lid, van de planvoorschriften, valt. Door te overwegen dat met het verplaatsen van de zeecontainers een nieuwe situatie is ontstaan, waarop dit overgangsrecht niet van toepassing is, heeft de rechtbank volgens haar miskend dat de containers zich voortdurend op hetzelfde perceel bevonden. 2.4.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 9 februari 2005 in zaak no. 200405056/1), verschaft het overgangsrecht geen bouwvergunning vervangende titel en wordt het desbetreffende bouwwerk daardoor evenmin anderszins gelegaliseerd. Gelet hierop, kan het door appellante aangevoerde, daargelaten of met het verplaatsen van de zeecontainers een nieuwe situatie is ontstaan waarop het bouwovergangsrecht niet van toepassing is, niet leiden tot het daarmee beoogde doel.    Dit geldt evenzeer voor het betoog dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan haar beroep op de overgangsbepalingen ten aanzien van het gebruik dat zij van de zeecontainers maakt, aangezien de vraag of de zeecontainers aanwezig mogen zijn beoordeeld dient te worden aan de hand van de voorschriften die het bouwen betreffen. 2.5.    Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), voor zover thans van belang, kunnen burgemeester en wethouders met het oog op een voor een bepaalde termijn voorgenomen afwijking van een bestemmingsplan voor die termijn vrijstelling verlenen van dat plan. De termijn kan, ook na mogelijke verlenging, ten hoogste vijf jaren belopen.    Ingevolge artikel 19 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: het Bro) wordt zodanige vrijstelling slechts verleend, indien aannemelijk is dat het desbetreffende bouwwerk, werk, geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheid, dan wel gebruik, niet langer dan vijf jaren in stand zal blijven, onderscheidenlijk voortduren. 2.6.    Appellante voert aan dat de rechtbank, door te overwegen dat het college terecht heeft geweigerd voor het plaatsen van de zeecontainers op het perceel vrijstelling krachtens artikel 17, eerste lid, van de WRO te verlenen, heeft miskend dat zij aannemelijk heeft gemaakt dat het beoogde gebruik van de zeecontainers voor opslag van bouwmaterialen tijdelijk is, nu geen behoefte aan die opslag meer zal bestaan, zodra de bouw van de haar vergunde bedrijfshal is voltooid en een bedrijfswoning is gerealiseerd. Voorts blijkt volgens appellante uit een door haar overgelegde brief van 25 augustus 2006 van het betrokken bouwbedrijf dat de desbetreffende bouwactiviteiten binnen de vrijstellingstermijn voltooid zullen zijn. 2.6.1.    Dat een bouwwerk, werk, geen gebouw zijnde, of werkzaamheid, dan wel gebruik, niet langer dan vijf jaren in stand zal blijven dan wel voortduren, als bedoeld in voormelde bepaling, wordt slechts aangenomen op grond van concrete, objectieve gegevens. De rechtbank heeft terecht ten tijde van het besluit op bezwaar geen zulke gegevens aanwezig geacht. Zij heeft daarbij met juistheid in aanmerking genomen dat de bouw van een bedrijfshal, waarvoor een aantal jaren geleden bouwvergunning is verleend, niet is voltooid, appellante ten tijde van het besluit op bezwaar geen bouwvergunning voor het bouwen van de bedrijfswoning had aangevraagd en zij ter toelichting van de door haar gestelde tijdelijkheid slechts een opdrachtbevestiging van een bouwonderneming heeft overgelegd.    Het betoog faalt. 2.7.    Nu voor het hebben van de zeecontainers op het perceel bouwvergunning is vereist en die niet is verleend, kon het college daartegen handhavend optreden. 2.8.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik mogen maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan dat niet. Dit kan zich voordoen, indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden in een concrete situatie zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat van optreden behoort te worden afgezien. 2.9.    Anders dan appellante stelt, is de rechtbank wel ingegaan op haar stelling dat het college gedurende de twaalf jaren dat de zeecontainers op het perceel staan nooit eerder te kennen heeft gegeven dat het de aanwezigheid hiervan niet duldt. Zij heeft daaruit echter terecht niet de conclusie getrokken dat het college die aanwezigheid heeft gedoogd. 2.10.    Appellante betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college, door tot handhaving te besluiten, in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld. 2.10.1.    De door appellante ter toelichting van dat betoog overgelegde foto's betreffen alle nieuwbouwprojecten. De rechtbank heeft terecht daaruit niet afgeleid dat het college het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden, als gesteld.    Het door appellante in hoger beroep gestelde leidt niet tot een ander oordeel. In de door haar overgelegde stukken is vermeld dat het college in het daarin vermelde geval handhavend zou optreden, indien de desbetreffende container niet op 1 juni 2007 zou zijn verwijderd. Appellante heeft niet gesteld dat die container op dat moment niet was verwijderd en het college hier niettemin niet toe heeft besloten.    Het betoog faalt. 2.11.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.12.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat. w.g. Loeb    w.g. Van Meurs-Heuvel Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 21 november 2007 47-506.