Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB8513

Datum uitspraak2007-11-21
Datum gepubliceerd2007-11-22
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Maastricht
Zaaknummers111958 / HA ZA 06-637
Statusgepubliceerd


Indicatie

Vrijwaring, regresmogelijkheid, hoofdelijkheid, aansprakelijkheid, verschillende verjaringstermijnen, hoedanigheid tussenpersoon.


Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT Sector Civiel Datum uitspraak : 21 november 2007 Zaaknummer : 111958 / HA ZA 06-637 De enkelvoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft het navolgende vonnis gewezen inzake: [Naam B.V.], statutair gevestigd te [vestigingsplaats], eiseres, procureur mr. E.J.J.M. Kneepkens; tegen: 1. [Naam gedaagde sub 1], en 2. [Naam B.V.], respectievelijk wonende / gevestigd te [plaats], gedaagden, procureur mr. R.M.H.H. Tuinstra 1. Het verdere verloop van de procedure Bij vonnis van 31 mei 2006 heeft de rechtbank de incidentele vordering van [Eiseres] tot oproeping van [gedaagden] (hierna tevens in enkelvoud te noemen:[Gedaagde]) in vrijwaring toegewezen, en de hoofdzaak met rolnummer 107914 / HA ZA 06-100 verwezen naar de rol voor antwoord aan de zijde van [Eiseres]. Vervolgens heeft [Eiseres] onder het overleggen van producties geantwoord. Na de in de hoofdzaak gehouden comparitie tussen [Cliënt] en [Eiseres] is op 20 juni 2007 in de hoofdzaak vonnis gewezen. In de onderhavige zaak is op de voet van artikel 131 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering een comparitie na antwoord gelast. Van het verhandelde ter comparitie is proces-verbaal opgemaakt, dat zich bij de stukken bevindt. Ter comparitie is de zaak naar de rol verwezen voor akte zijdens[Gedaagde], houdende reactie op de schriftelijke toelichting ter comparitie zijdens [Eiseres]. Ten slotte heeft de rechtbank vonnis bepaald op het rechtbankdossier, waarvan de uitspraak nader is bepaald op heden. In verband met een herverdeling van zaken, is dit vonnis door een andere rechter gewezen dan de rechter ten overstaan van wie de comparitie na antwoord heeft plaatsgehad. 2. Het geschil 2.1 [Cliënt] heeft op 21 juli 1992 via [Gedaagde] een reisverzekering bij AMEV (polisnummer [x]) afgesloten, voor de periode van 27 juli 1992 tot en met 9 augustus 1992. [Cliënt] heeft op 2 augustus 1992 tengevolge van een verkeersongeval in Schotland letsel opgelopen. Door de AMEV zijn ten behoeve van [Cliënt] een aantal schadebedragen uitgekeerd (zie productie 2 akte houdende producties). 2.2 Op 29 augustus 1995 heeft [Gedaagde] ten behoeve van [Cliënt] (productie 6 akte houdende producties) formulieren aan [Eiseres] gezonden met het verzoek de letselschadezaak van [Cliënt] te behandelen. [Eiseres] heeft die zaak in behandeling genomen en [Cliënt] en [Eiseres] hebben op 13 september 1995 een schaderegelingsovereenkomst gesloten. 2.3 In de hoofdzaak met zaaknummer 107914 / HA ZA 06-100 heeft [Cliënt] [Eiseres] gedagvaard. In die zaak is door de rechtbank geoordeeld dat [Eiseres] aansprakelijk is voor de schade van [Cliënt]. [Eiseres] heeft niet tijdig, ten behoeve van [Cliënt], de verjaringstermijn van vijf jaar ex artikel 3:310 BW gestuit (zie vonnis 20 juni 2007, 107914 / HA ZA 06-100). De rechtbank heeft voor recht verklaard dat [Eiseres] toerekenbaar jegens [Cliënt] is te kort geschoten, althans onrechtmatig heeft gehandeld, en dat [Eiseres] op die gronden aansprakelijk is voor de door [Cliënt] als gevolg van het ongeval van 2 augustus 1992 geleden en te lijden schade, op te maken bij schadestaatprocedure. 2.4 [Eiseres] heeft in de hoofdzaak, bij incident, gevorderd om[Gedaagde] te mogen dagvaarden in vrijwaring, welke vordering bij vonnis van 31 mei 2006 is toegewezen. [Eiseres] vordert thans bij vonnis in vrijwaring, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] en/of [gedaagde] BV te veroordelen om aan [Eiseres] te betalen al hetgeen waartoe [Eiseres] in de hoofdzaak als gedaagde zal worden veroordeeld, met veroordeling van [gedaagde]/[gedaagde] BV in de kosten van de hoofdzaak en de procedure in vrijwaring. [Eiseres] heeft zowel [gedaagde] in privé als [gedaagde] BV gedagvaard, nu - naar zij stelt - niet duidelijk is hoe de inbreng in de voormalige rechtspersoon [Gedaagde] is geweest. 2.5 [Eiseres] heeft - kort samengevat - ter onderbouwing van haar vordering gesteld dat[Gedaagde] - anders dan uit hoofde van de bij AMEV afgesloten reisverzekering - op verzoek van [Cliënt] zich tevens als haar (verzekerings)tussenpersoon heeft belast met de letselschadezaak van [Cliënt]. [Cliënt] heeft vervolgens de geleden en nog te lijden schade niet kunnen verhalen, doordat[Gedaagde] als haar tussenpersoon niet tijdig de (korte) verjaringstermijn ex artikel 10 WAM heeft gestuit.[Gedaagde] heeft geen mogelijk in te stellen vordering tegen de verzekeringsmaatschappijen van de aansprakelijke motorrijders ingesteld. [Eiseres] heeft verder gesteld dat zij als tussenpersoon van [Cliënt] enkel de mogelijk had om ten behoeve van [Cliënt] de schade te verhalen op de aansprakelijke motorrijder(s) zelf. Daarbij staat haars inziens echter geenszins vast dat een dergelijke verhaalsmogelijkheid zou hebben geleid tot een daadwerkelijke betaling van de schade (het incassorisico). [Eiseres] heeft ten slotte gesteld dat terzake van de in de hoofdzaak (nog te begroten) schade, haar op grond van de wet het recht toekomt om terzake van die schade regres te nemen op[Gedaagde] Wat betreft die verhaalsmogelijkheid is haars inziens niet van belang of tussen [Eiseres] en[Gedaagde] sprake is van een contractuele relatie; voldoende is dat zowel [Eiseres] als[Gedaagde] ten opzichte van [Cliënt] op grond van artikel 6:102 BW zijn te kwalificeren als (hoofdelijk) debiteur. De genoemde mogelijk tot regres onderling heeft [Eiseres] gebaseerd op het bepaalde in de artikelen 6:2, 10 e.v. BW jo. 6:99 en/of 102 BW. [Eiseres] heeft daarbij onder meer een beroep gedaan op het arrest van de Hoge Raad van 13 december 1991 (vindplaats NJ 1992, nr. 316). 2.6[Gedaagde] heeft ten verwere aangevoerd dat de onderneming van [Gedaagde], waarin [gedaagde] vennoot was, is ingebracht in de huidige rechtspersoon [gedaagde] BV. Daarmee zijn eventuele aansprakelijkheden van de voormalige vennootschap van rechtswege overgegaan naar de BV. [gedaagde] kan dan ook niet in privé worden aangesproken. Hij is verder niet in de hoedanigheid van statutair bestuurder gedagvaard. Volgens[Gedaagde] ontbreekt verder voor de onderhavige vrijwaring en de beweerdelijke regresmogelijkheid iedere grondslag, nu er geen rechtsverhouding is tussen[Gedaagde] en [Eiseres]. Zo hebben[Gedaagde] en [Eiseres] geen contractuele relatie en heeft[Gedaagde] geen wanprestatie, dan wel een onrechtmatige daad, jegens [Eiseres] gepleegd. Artikel 6:102 BW is verder niet van toepassing, nu er geen sprake is van een (directe) aanspraak van [Cliënt] op[Gedaagde] en er evenmin sprake is van een situatie waarin twee debiteuren zich tot dezelfde identieke prestatie zouden hebben verplicht. Reeds op grond van het bovenstaande dient volgens[Gedaagde] de vordering van [Eiseres] te worden afgewezen. 2.7[Gedaagde] heeft ten slotte betwist dat zij jegens [Cliënt] wanprestatie heeft gepleegd, dan wel onrechtmatig heeft gehandeld. Zo heeft[Gedaagde] terzake van de letselschadezaak van [Cliënt] niet als (verzekerings)tussenpersoon gefungeerd, maar heeft[Gedaagde] [Cliënt] enkel geholpen met het opstellen van brieven en het invullen van formulieren. Dienaangaande was sprake van servicehandelingen, temeer nu er geen schaderegelingsovereenkomst tussen[Gedaagde] en [Cliënt] gold. Op[Gedaagde] rustte derhalve niet de verplichting om de genoemde verjaringstermijnen te (doen) stuiten. 3. De beoordeling 3.1 De rechtbank overweegt allereerst dat [gedaagde] BV is opgericht, welke oprichting gepaard is gegaan met de inbreng van de activa en passiva van [Gedaagde]. Daar waar [gedaagde] zelf in het verleden als vennoot persoonlijk aansprakelijk was, is hij dat ingevolge het bepaalde in artikel 2:175 lid 1 BW sedert de oprichting van de BV in beginsel niet meer. Thans dient te worden beoordeeld het antwoord op de vraag of er al dan niet sprake is van een (andere) rechtsgrond om [gedaagde] zelf en/of [gedaagde] BV aansprakelijk te kunnen stellen voor de beweerdelijke schade. 3.2 De rechtbank overweegt dienaangaande allereerst dat gelet op hetgeen partijen hebben aangevoerd tussen [Eiseres] en (thans)[Gedaagde] geen sprake is van een overeenkomst of regresverbintenis, op grond waarvan partijen mogelijk een onderlinge verhaalsmogelijkheid zouden hebben. [Eiseres] wordt verder niet gevolgd in haar stelling dat, op het moment dat zij de zaak van [Cliënt] in behandeling nam, zij erop mocht vertrouwen dat de in die zaak aansprakelijke partijen reeds terzake van de door [Cliënt] geleden schade door[Gedaagde] waren aangesproken. Hiertoe wordt overwogen dat blijkens het aan haar gezonden schadeformulier van augustus 1995 (productie 6 sub 2, akte houdende producties bij dagvaarding), op pagina 1 onder algemene gegevens bij de vraag: “Heeft U de tegenpartij resp. diens verzekeringsmaatschappij voor de schade aansprakelijk gesteld:”, “neen” is omcirkeld. Bovendien had [Eiseres] als professioneel schaderegelaar zich behoren te realiseren dat op het moment dat de schaderegelingsovereenkomst tot stand kwam, de termijn waarbinnen, met risico van verjaring, een daad van rechtsvervolging ingevolge artikel 10 WAM diende te zijn ingesteld, reeds was verstreken. De door[Gedaagde] voor [Cliënt] verzorgde correspondentie - voorzover al tijdens het in behandeling nemen van de letselschadezaak bekend bij [Eiseres] - diende enkel ter verkrijging, dan wel ter verstrekking van informatie, welke correspondentie derhalve niet diende ter stuiting van de genoemde verjaringstermijn(en). Daarnaast is gesteld noch gebleken dat[Gedaagde] namens [Cliënt] tegen [Eiseres] mededelingen zou hebben gedaan op grond waarvan [Eiseres] er op mocht vertrouwen dat jegens de aansprakelijke motorrijders, dan wel jegens hun verzekeringsmaatschappijen, tijdig een rechtvordering was ingesteld. Van een door[Gedaagde] opgewekt vertrouwen is dan ook geen sprake. Evenmin rustte er op[Gedaagde], terzake van de door[Gedaagde] voor [Cliënt] verrichtte activiteiten, een mededelingsplicht jegens [Eiseres]. Hiertoe wordt overwogen dat nadat de zaak van [Cliënt] bij AMEV was afgehandeld,[Gedaagde] eerst in 1995 opnieuw door [Cliënt] is benaderd. Tussen hen is geen (schaderegelings)overeenkomst tot stand gekomen.[Gedaagde] was niet de verzekeringsmaatschappij / verzekeringstussenpersoon van [Cliënt] en is evenmin, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, als zodanig gaan fungeren. Blijkens de door [Eiseres] in het geding gebrachte brieven (producties 3 tot en met 6, akte houdende producties bij dagvaarding) omvatte de door[Gedaagde] voor [Cliënt] geschreven brieven enkel het verzoek om nadere informatie, dan wel betroffen deze brieven de verzending van de door [Cliënt] zelf, dan wel namens haar ingevulde (schade)formulieren. Gesteld noch gebleken is ten slotte dat[Gedaagde] een vergoeding van [Cliënt] zou hebben ontvangen voor de genoemde summiere werkzaamheden. [Eiseres] heeft, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, onvoldoende gesteld ter onderbouwing van haar (algemene) stelling dat[Gedaagde] toerekenbaar tekort zou zijn geschoten jegens [Cliënt], dan wel onrechtmatig jegens haar zou hebben gehandeld. Daar komt bij dat zelfs indien[Gedaagde] in het kader van de voornoemde activiteiten een onrechtmatige daad jegens [Cliënt] zou hebben gepleegd, die omstandigheid niet automatisch met zich brengt dat[Gedaagde] hierdoor óók onrechtmatig jegens [Eiseres] zou hebben gehandeld. Ten slotte is evenmin anderzijds gebleken van een onrechtmatig handelen van[Gedaagde] jegens [Eiseres]. 3.3 De rechtbank overweegt verder dat het door [Eiseres] genoemde wettelijk kader evenmin een grondslag biedt voor de beweerdelijke verhaalsmogelijkheid van [Eiseres] op[Gedaagde] Hiertoe wordt overwogen dat gelet op hetgeen onder 2.3 is overwogen[Gedaagde] niet als aansprakelijk persoon jegens [Cliënt] kan worden aangemerkt. Artikel 6:102 BW betreft verder de verhouding tussen de schuldeiser en de schuldenaren en niet de (aansprakelijkheids)verhouding tussen de schuldenaren onderling. Nog afgezien van de omstandigheid dat[Gedaagde] geen schuldenaar van [Cliënt] is, is gelet op hetgeen onder 3.2 is overwogen verder geen sprake van een rechtsverhouding tussen [Eiseres] en[Gedaagde] Ten slotte is evenmin sprake van een situatie waarin uit de redelijkheid en billijkheid zou voortvloeien dat - voorzover[Gedaagde] al aansprakelijk jegens [Cliënt] zou zijn -[Gedaagde] en [Eiseres] over en weer met elkaars belangen rekening moesten houden. Het beroep van [Eiseres] op de voornoemde uitspraak van de Hoge Raad is verder ongegrond, reeds gelet op de omstandigheid dat er geen sprake is van een met de onderhavige zaak vergelijkbare zaak. De uitspraak van de Hoge Raad betreft immers een specifieke situatie van regres, waarbij twee verzekeringsmaatschappijen jegens de gelaedeerde zijn gehouden tot uitbetaling. Ook de overige door [Eiseres] genoemde jurisprudentie biedt onvoldoende aanknopingspunten voor een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel. 3.4 Al het vorenstaande brengt met zich dat de vordering dient te worden afgewezen en dat [Eiseres] als de in het ongelijk gestelde partij de kosten van deze procedure aan de zijde van[Gedaagde] dient te voldoen. 4. De beslissing De rechtbank: wijst het gevorderde af; veroordeelt [Eiseres] in de kosten van deze procedure aan de zijde van[Gedaagde] gevallen en tot op heden begroot op: vastrecht € 248,00 salaris procureur € 1.130,00 Dit vonnis is gewezen door mr. H.H. Dethmers, rechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier. CM