Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB8521

Datum uitspraak2007-11-22
Datum gepubliceerd2007-11-22
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
Zaaknummers13/421772-05
Statusgepubliceerd


Indicatie

De rechtbank Amsterdam heeft het OM niet-ontvankelijk verklaard in de zaak van verdachte omdat de redelijke termijn voor berechting (twee jaar) is overschreden.


Uitspraak

________________________________________ RECHTBANK AMSTERDAM Parketnummer: 13/421772-05 Datum uitspraak: 22 november 2007 op tegenspraak VONNIS van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen [verdachte] geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1954, ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het [adres] De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 8 november 2007. 1. Telastelegging Aan verdachte is telastegelegd hetgeen staat omschreven in de dagvaarding, waarvan een kopie als bijlage aan dit vonnis is gehecht. De in die dagvaarding vermelde telastelegging geldt als hier ingevoegd. 2. Voorvragen Ontvankelijkheid van de officier van justitie. 1. De raadsman stelt zich in de eerste plaats op het standpunt dat het openbaar ministerie het recht op strafvervolging heeft verloren door overschrijding van de redelijke termijn en vervolgens dat er geen recht op strafvervolging bestaat omdat er hier sprake zou zijn van een dubbele vervolging. De rechtbank geeft er de voorkeur aan de verweren in omgekeerde volgorde te bespreken. 2. De raadsman stelt dat artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht zich tegen de vervolging verzet. Kortweg gezegd komt het betoog van de raadsman er op neer dat [verdachte] voor de onderhavige feiten reeds in de vorige zaak is vervolgd. Destijds is telastegelegd dat verdachte op of omstreeks 21 november 2000 het in de telastelegging bedoelde feit heeft begaan. De rechtbank heeft bewezenverklaard dat [verdachte] dit feit op deze datum heeft begaan en heeft hem voor de rest vrijgesproken en dat gold derhalve ook voor de feiten die omstreeks deze datum zouden zijn begaan. Aldus de raadsman. 3. De rechtbank verwerpt dit verweer. Aan [verdachte] is in de zaak onder parketnummer 13/037029-01, kort samengevat, telastegelegd dat hij op of omstreeks 21 november 2000 opzettelijk 9.940 XTC-pillen buiten het grondgebied van Nederland heeft willen brengen. Deze zaak had dus betrekking op het pakket dat [verdachte] toen ter verzending had aangeboden en niet op andere feiten. Het vrijspreken van “of omstreeks” betekent derhalve niet dat [verdachte] van andere zendingen is vrijgesproken en evenmin dat hij is vrijgesproken van het deelnemen aan een criminele organisatie. Ook de omstandigheid dat aan [verdachte] in zijn 2de verhoor op 16 januari 2001 is gevraagd of hij wel eens vaker pakketten heeft gestuurd of ontvangen, wil niet zeggen dat de vervolging op deze andere pakketten betrekking had. 4. In onderhavige zaak met parketnr. 13/421772-05 wordt [verdachte] verweten lid te zijn geweest van een criminele organisatie, alsmede dat hij XTC-activiteiten heeft verricht in een andere periode dan hem in 2000 is verweten. Het gaat nu dus om andere feiten dan in 2001 aan [verdachte] ten laste zijn gelegd en waarvoor hij toen is veroordeeld. De stelling dat er sprake is van dubbele vervolging ontbeert op grond van het vorenstaande feitelijke grondslag zodat zij moet worden verworpen. 5. De raadsman stelt dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is geschonden, waarbij hij ervan uitgaat dat de vervolging van de onderhavige feiten is aangevangen in januari 2001, toen [verdachte] voor de verzending van het pakket in november 2000 is aangehouden. 6. De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat als datum van aanvang van onderhavige vervolging in Nederland 27 december 2004 heeft te gelden toen de officier van justitie aan de verdediging heeft meegedeeld dat Nederland heeft besloten de strafvervolging van de Amerikanen over te nemen. Deze vervolging heeft, zoals hiervoor reeds is overwogen, betrekking op andere feiten dan waarvoor [verdachte] in januari 2000 is aangehouden en vervolgens is veroordeeld. Derhalve is deze vervolging niet aangevangen met het verhoor van [verdachte] op 16 januari 2001, welk verhoor zag op het feit waarvoor [verdachte] in 2001 is veroordeeld. De omstandigheid dat namens [verdachte] in 2003 is verzocht de vervolging van de feiten waarop het uitleveringsverzoek betrekking had, in Nederland te laten plaatsvinden kan aan het voorgaande niet afdoen. Uit het indienen van dit verzoek kan reeds blijken dat ook de raadsman indertijd van mening was dat er van strafvervolging in Nederland geen sprake was. Artikel 552y, eerste lid, aanhef en onder e van het Wetboek van Strafvordering is dan ook niet van toepassing. Daarin staat dat het verzoek om de strafvervolging over te nemen moet worden afgewezen als vervolging in Nederland strijd met artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht zou opleveren. 7. Aangezien de vervolging in onderhavige zaak is ingezet op 27 december 2004 en de behandeling hiervan ter zitting op 8 november 2007 heeft plaatsgevonden, is de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM met bijna een jaar geschonden. De redelijke termijn dient in beginsel op twee jaar te worden gesteld. Er zijn geen feiten en omstandigheden gebleken die verlenging van deze termijn kunnen rechtvaardigen. De omstandigheid dat de rechter-commissaris eerst in januari 2007 naar de VS kon afreizen om de getuigen daar te horen kan niet als zodanig gelden. 8. De vraag moet worden beoordeeld welke sanctie op deze overschrijding moet worden gesteld: niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie dan wel strafreductie. Hierbij moet een afweging worden gemaakt tussen enerzijds het belang van de verdachte bij een verval van het recht tot strafvervolging en anderzijds het belang van de gemeenschap bij normhandhaving door berechting. Het belang van de gemeenschap is geringer naarmate de zaak ouder en het feit minder ernstig is, waardoor de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie als sanctie eerder op zijn plaats is dan strafreductie. 9. Aan [verdachte] wordt in de eerste plaats overtreding van artikel 2 onder A van de Opiumwet verweten. De strafsanctie hierop is maximaal 12 jaar gevangenisstraf. Daarnaast wordt het lidmaatschap van een criminele organisatie ten laste gelegd waarop als strafmaximum zes jaar gevangenisstraf is gesteld. De feiten die [verdachte] worden verweten moeten in het licht van het vorenstaande als ernstig worden aangemerkt. 10. De feiten zouden zijn begaan in de periode van 1 juni 1998 tot en met 21 november 2000 respectievelijk 20 november 2000 en dateren derhalve van geruime tijd geleden. Ze zijn als relatief oud aan te merken. 11. Het belang dat Nederland heeft bij normhandhaving door berechting moet mede worden beoordeeld in het licht van de omstandigheid dat de Amerikanen aan Nederland hebben verzocht de strafvervolging over te nemen na weigering door Nederland van het verzoek van de VS van 20 maart 2002 [verdachte] voor de onderhavige feiten uit te leveren. Nederland heeft in dit uitleveringsverzoek uit de VS geen aanleiding gevonden [verdachte] voor de feiten in Nederland te vervolgen, ook al bleek uit het uitleveringsverzoek dat [verdachte] de verweten gedragingen (exporteren van XTC vanuit Nederland) mede in Nederland zou hebben begaan. Nederland had de Amerikanen naar aanleiding van het uitleveringsverzoek kunnen verzoeken het bewijsmateriaal aan Nederland ter beschikking te stellen om vervolging in Nederland mogelijk te maken. De rechtbank is overigens van oordeel dat Nederland aan strafvervolging in de VS een zwaarder gewicht kon toekennen dan aan vervolging in Nederland, gelet op de omstandigheden dat de XTC op de Amerikaanse markt terecht is gekomen, in de VS diverse verdachten zijn aangehouden en het bewijsmateriaal zich daar bevond. 12. Ook in de afwijzing van het uitleveringsverzoek op 28 juli 2004 heeft Nederland geen aanleiding gevonden alsnog de strafvervolging in Nederland te entameren. Men is hiertoe eerst overgegaan na het verzoek van de Amerikanen van 2 september 2004. Uit het dossier blijkt dat Nederland bij brief van 26 juli 2004 de Amerikanen van de mogelijkheid tot het overnemen van de strafvervolging op de hoogte heeft gesteld. De rechtbank vermag niet in te zien waarom Nederland zulks niet had mogen doen, zodat het verweer van de verdediging dat de officier van justitie deswege niet-ontvankelijk moet worden verklaard niet kan slagen. 13. Uit het vorenstaande blijkt dat Nederland kennelijk van oordeel was dat het Amerikaanse belang bij strafvervolging had te prevaleren boven een eventueel Nederlands belang. In het licht hiervan moet worden beoordeeld of Nederland na afwijzing van het uitleveringsverzoek in redelijkheid heeft kunnen besluiten de strafvervolging van de Amerikanen over te nemen en of de desbetreffende besluitvorming binnen redelijke termijn heeft plaatsgevonden. 14. Beide vragen worden positief beantwoord. Aan de Minister van Justitie komt beleidsvrijheid toe om te beoordelen of aan een overnameverzoek tegemoet moet worden gekomen. Er is niet gebleken dat de Minister hierin kennelijk onredelijk heeft gehandeld. Het verzoek van de VS de strafvervolging over te nemen dateert van 2 september 2004. Bij brief van 27 december 2004 heeft het openbaar ministerie aan de advocaat van verdachte bericht dat in het verzoek wordt bewilligd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de besluitvorming op voortvarende wijze plaatsgevonden. In deze omstandigheden kan derhalve geen grond worden gevonden het recht om [verdachte] in Nederland te vervolgen aan het openbaar ministerie te ontzeggen. 15. Wel is de rechtbank van oordeel dat de geschetste omstandigheden tot een strikte bewaking van de twee-jaarstermijn hadden dienen te leiden. [verdachte] was op de hoogte van het uitleveringsverzoek en had derhalve in de periode van 20 maart 2002 (datum uitleveringsverzoek) tot 28 juli 2004 (datum afwijzing uitleveringsverzoek) en derhalve gedurende een periode van ruim 2 jaar voor strafvervolging in de VS te vrezen. In dit verband wordt nog opgemerkt dat [verdachte] zich gedurende deze periode ongeveer 11 maanden in uitleveringsdetentie heeft bevonden. Nu besloten is de vervolging in Nederland te laten plaatsvinden, diende het belang van [verdachte] tijdig te worden berecht strikt te worden bewaakt. Door overschrijding van de termijn met bijna een jaar is dat niet geschied. Hierover overweegt de rechtbank het volgende. 16. [verdachte] is op 8 november 2005 aangehouden, een klein jaar na de mededeling van 27 december 2004 dat de strafvervolging door Nederland wordt overgenomen. De rechtbank vermag niet in te zien waarom [verdachte] niet onverwijld na de beslissing op 27 december 2004 is aangehouden. Het strafdossier contra [verdachte] moet destijds beschikbaar zijn geweest, gelet op het feit dat Nederland termen aanwezig achtte [verdachte] hier te vervolgen. Deze beslissing moet op de Amerikaanse stukken gebaseerd zijn geweest. In dit verband wordt gewezen op artikel 552cc van het Wetboek van Strafvordering waarin wordt bepaald dat de Minister van Justitie aan de autoriteiten van de staat waarvan het verzoek is uitgegaan, kan verzoeken inlichtingen te verschaffen als daaraan met het oog op de beslissing over het verzoek behoefte bestaat. Gegeven het feit dat de advocaat op 27 december 2004 over de positieve beslissing is geïnformeerd, moet dit betekenen dat de verlangde inlichtingen vóór deze datum zijn verstrekt, dan wel niet nodig waren. Vervolgens heeft het na de aanhouding van [verdachte] ruim een jaar geduurd, voordat de rogatoire reis heeft plaatsgevonden naar de VS om daar de betrokken getuigen te horen. De rechtbank realiseert zich dat deze vertraging niet zou hebben plaatsgevonden, indien de verdediging niet om het horen van de getuigen in de VS zou hebben verzocht. Hierbij verdient echter aantekening dat zulks niet aan de verdediging te verwijten valt. Integendeel. Nu het hier gaat om getuigen die met de Amerikaanse overheid een overeenkomst hebben gesloten, dienden hun verklaringen op hun betrouwbaarheid te worden getoetst. Het lag op de weg van de verdediging zodanige toetsing te bevorderen. Hier heeft de advocaat dus gehandeld, zoals van een goed advocaat mag worden verwacht. 17. Nadat de getuigen in de VS waren gehoord, heeft het vervolgens weer een klein jaar geduurd voordat [verdachte] hier terecht stond. Ook deze termijn is onverantwoord lang, maar toen was het leed al geschied. In januari 2007 was de twee jarentermijn reeds verstreken. 18. De rechtbank is concluderend van oordeel dat het belang van [verdachte] om binnen twee jaar na de beslissing hem in Nederland te vervolgen te worden berecht zwaarder dient te wegen dan het beperkte Nederlandse belang hem ook na ommekomst van deze termijn hier te vervolgen. Wat [verdachte] betreft wordt hier in het bijzonder gelet op de periode waarin hij voor een Amerikaanse vervolging heeft moeten vrezen, de periode waarin hij in uitleveringsdetentie heeft gezeten, de overschrijding van de redelijke termijn ter zake van de Nederlandse strafvervolging met bijna een jaar en de ouderdom van de feiten. Wat het Nederlandse belang betreft wordt in het bijzonder gewicht toegekend aan het feit dat Nederland in geen enkel stadium dat deze zaak speelde uit zichzelf heeft besloten de strafvervolging tot zich te trekken. Al met al moet aan het belang van [verdachte] dat hij binnen redelijke tijd wordt berecht een zwaarder gewicht worden toegekend dan het Nederlands strafvorderlijke belang hem ook na ommekomst van de redelijke termijn te berechten. Dit belang moet als zodanig zwaar worden aangemerkt dat het niet in acht nemen daarvan niet door middel van strafvermindering kan worden gerepareerd. De ernst van de verweten feiten kan hieraan niet afdoen. 19. De conclusie is dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing. 3. Beslissing Verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging van verdachte. Heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis.