Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB8525

Datum uitspraak2007-11-22
Datum gepubliceerd2007-11-22
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
Zaaknummers13/463298-06
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verdachte is veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf ter zake van smaad en smaadschrift. Overwegingen ten aanzien van klachtvereiste, afwijzing bewijsverweren en beroep op rechtvaardigingsgronden genoemd in 261 lid 3 Sr.


Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM Parketnummer: 13/463298-06 Datum uitspraak: 22 november 2007 op tegenspraak VERKORT VONNIS van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te Amsterdam op [geboortedatum] 1947, ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres [adres]. De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 25 april 2007, 10 mei 2007 en 8 november 2007. 1. Telastelegging Aan verdachte is telastegelegd dat hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2006 tot en met 22 december 2006 te Amsterdam en/of te Hilversum en/of elders in Nederland, meermalen (telkens) opzettelijk de eer en/of de goede naam van [slachtoffer] en/of [slachtoffer2] heeft aangerand door telastlegging van (een) bepaald(e) feit(en), met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, immers heeft hij, verdachte, (telkens) met voormeld doel via de televisie (o.a. in de televisieprogramma('s) "Netwerk" en/of "De Woestijnruiters") en/of het internet (weblog www.[naam verdachte].nl) en/of in (een) interview(s) met (een) landelijke (dag)blad(en) (o.a."Nieuwe Revu" en/of "NRC Handelsblad") zakelijk weergegeven - medegedeeld: "dat [slachtoffer] de moordenaar is van de weduwe Wittenberg en/of dat [slachtoffer2] medeplichtig is aan de moord op de weduwe Wittenberg" en/of hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2006 tot en met 22 december 2006 te Amsterdam en/of elders in Nederland, meermalen (telkens) opzettelijk door middel van verspreiding van (een) geschrift(en), de eer en/of de goede naam van [slachtoffer] en/of [slachtoffer2] heeft aangerand door telastlegging van (een) bepaald(e) feit(en), met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, immers heeft hij, verdachte, (telkens) met voormeld doel via het internet (weblog www.[naam verdachte].nl)en/of email (topdognl@yahoo.com) en/of het geschrift: "Oordeel Zelf!" zakelijk weergegeven - medegedeeld: "dat [slachtoffer] de moordenaar is van de weduwe Wittenberg en/of dat [slachtoffer2] medeplichtig is aan de moord op de weduwe Wittenberg". 2. Voorvragen Ontvankelijkheid van de officier van justitie in verband met het klachtvereiste Verdachte wordt overtreding van artikel 261 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) telastegelegd gedurende de periode 1 januari 2006 tot en met 22 december 2006. Voornoemd wetsartikel betreft het misdrijf van smaad en smaadschrift, hetgeen een zogenaamd klachtdelict is. Dit houdt in dat door de tot een klacht gerechtigde persoon door middel van het indienen van een klacht binnen drie maanden na de dag waarop die persoon kennis heeft genomen van voornoemd misdrijf, uitdrukkelijk moet zijn verzocht strafvervolging in te stellen, bij gebreke waarvan de officier van justitie niet ontvankelijk is in zijn vervolging. Ten aanzien van de onderhavige strafzaak is op 6 maart 2006 via de raadsman van de aangevers aangifte gedaan van smaad(schrift). Op 17 maart 2006 hebben beide aangevers een klacht ingediend. Deze klachten zijn derhalve ingediend binnen voornoemde periode van drie maanden zodat de officier van justitie in ieder geval ontvankelijk is ten aanzien van de periode 1 januari 2006 tot 17 maart 2006. Op 5 juli 2006 hebben aangevers hun aangifte bij de politie herhaald, zij het dat toen een en ander uitgebreider is opgenomen. Hieruit blijkt, naar het oordeel van de rechtbank, voldoende dat beide aangevers op dat moment nog steeds de vervolging van verdachte wensten zodat de officier van justitie ook ontvankelijk wordt geacht voor de periode na 17 maart 2006 tot 5 juli 2006. Na 5 juli 2006 zijn er tot het einde van de telastegelegde periode (22 december 2006) geen klachten meer ingediend door aangevers. Met betrekking tot het oordeel inzake de ontvankelijkheid van de officier van justitie waar het betreft de telastegelegde periode 5 juli 2006 tot 22 december 2006 overweegt de rechtbank het volgende. De vraag die dient te worden beantwoord is, of, wanneer iemand zoals aangever(s) een klacht indient over uitingen gedaan in een bepaalde periode en deze uitingen gaan na de indiening van de klacht en/of aangifte door, dan van zo iemand kan en mag worden verwacht dat deze iedere drie maanden opnieuw een klacht tegen deze uitingen indient. De rechtbank is van oordeel dat deze vraag in het onderhavige geval ontkennend dient te worden beantwoord. De rechtbank acht het niet redelijk dit van de aangevers te verwachten, temeer nu de uitingen van verdachte na het indienen van de klacht en aangifte niet van aard zijn veranderd. Dit zou anders kunnen zijn indien zou blijken, dan wel aannemelijk zou worden, dat aangevers de betreffende smadelijke uitlatingen op enig moment anders zouden zijn gaan beleven. Hiervan is niet gebleken. Integendeel. De rechtbank leidt dit onder meer af uit het kort geding dat aangevers hebben aangespannen tegen verdachte waar het ging om dezelfde door verdachte jegens hen gedane uitlatingen, ook gedaan in de periode na 5 juli 2006. Ook heeft de rechtbank kennis genomen van een door aangevers in oktober 2007 opgemaakte en ondertekende aanvullende klacht, waaruit onomstotelijk blijkt dat zij bij hun wens van vervolging blijven en dat hun klacht betrekking heeft op de gehele periode genoemd in de telastelegging. De rechtbank acht de officier van justitie derhalve ontvankelijk in zijn vervolging van verdachte ten aanzien van de gehele periode genoemd in de telastelegging. 3. Bewezenverklaring De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte op tijdstippen in de periode van 30 januari 2006 tot en met 14 juni 2006 in Nederland, meermalen, telkens opzettelijk, de eer en de goede naam van [slachtoffer] heeft aangerand door telastlegging van een bepaald feit, met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, immers heeft hij, verdachte, telkens met voormeld doel via de televisie (in de televisieprogramma’s "Netwerk" en "De Woestijnruiters") en in een interview met een landelijke dagblad ("NRC Handelsblad") -zakelijk weergegeven- medegedeeld: "dat [slachtoffer] de moordenaar is van de weduwe Wittenberg”; en op tijdstippen in de periode van 30 januari 2006 tot en met 22 december 2006 in Nederland, meermalen, telkens opzettelijk, door middel van verspreiding van geschriften, de eer en de goede naam van [slachtoffer] heeft aangerand door telastlegging van een bepaald feit, met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, immers heeft hij, verdachte, telkens met voormeld doel, via het internet (weblog www.[naam verdachte].nl) en het geschrift: "Oordeel Zelf!"-zakelijk weergegeven- medegedeeld: "dat [slachtoffer] de moordenaar is van de weduwe Wittenberg ". Voorzover in de telastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in zijn verdediging geschaad. 4. Het bewijs De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. 4.1. Motivering van deelvrijspraken A. Met verdachte en zijn raadman is de rechtbank van oordeel dat er zich in het dossier geen stuk bevindt noch is anderszins komen vast te staan dat verdachte een hem telastegelegde, smadelijke uitlating, heeft gedaan vóór 31 januari 2006. Verdachte dient op grond hiervan dan ook te worden vrijgesproken van de periode 1 januari 2006 tot en met 30 januari 2006. B. Met verdachte en zijn raadman is de rechtbank van oordeel dat niet wettig en overtuigend is bewezen dat verdachte de hem telastegelegde uitlatingen betreffende [slachtoffer2] (hierna [slachtoffer2]) heeft gedaan, zodat hij dienaangaande moet worden vrijgesproken. Weliswaar kan worden vastgesteld dat verdachte beweringen heeft gedaan omtrent betrokkenheid van genoemde [slachtoffer2] bij de moord achteraf (door het schrijven van twee briefjes en het verschaffen van een vals alibi voor [slachtoffer] (hierna [slachtoffer]), maar een medeplichtigheid aan de moord op de weduwe Wittenberg vermag de rechtbank daar op zichzelf niet in te zien, gelijk wel door de officier van justitie is voorgesteld. C. Met verdachte en zijn raadman is de rechtbank voorts van oordeel dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het hem telastegelegde voor zover het betreft de e-mailwisseling (topdognl@yahoo.com) tussen verdachte en de raadman van aangevers. Immers, niet kan wettig en overtuigend bewezen worden geacht dat verdachte met deze e-mailwisseling het kennelijke doel had aan de inhoud daarvan “ruchtbaarheid” te geven als bedoeld in artikel 261 Sr. D. De rechtbank is tenslotte van oordeel dat hetgeen in het tenlastegelegde artikel in de Nieuwe Revu is opgenomen, niet valt toe te rekenen aan verdachte nu het geen (geciteerde) uitlatingen van verdachte zijn en hij ook niet verantwoordelijk kan worden geacht voor de inhoud van dit artikel. 4.2 Bespreking (overige) bewijsverweren 1. Verdachte en zijn raadman hebben ter terechtzitting aangevoerd dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het hem telastegelegde voor zover het de door verdachte gedane uitlatingen in het pamflet “Oordeel Zelf!” betreft. Verdachte heeft hiertoe aangevoerd, kort samengevat en zakelijk weergegeven, dat hij in bedoeld pamflet geen enkele keer letterlijk heeft gesteld dat [slachtoffer] de moordenaar is van de weduwe Wittenberg en dat het juist zijn bedoeling was de lezers ervan zelf een standpunt (mede) hieromtrent te laten innemen. De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt hieromtrent als volgt. Allereerst verwijst de rechtbank naar de letterlijke tekst van de telastelegging waaruit blijkt dat de officier van justitie verdachte woorden verwijt zoals door hem zakelijk in de telastelegging zijn weergegeven en dat het dus niet om exact die woorden behoeft te gaan. Hoewel in het pamflet “Oordeel Zelf!” de letterlijke tekst van de telastegelegde uitlating niet is terug te vinden, heeft verdachte wel in meerdere door hem geformuleerde hypothesen zodanige bewoordingen gekozen dat daarin duidelijk kenbaar als zijn mening wordt geponeerd dat [slachtoffer] de moordenaar is van de weduwe Wittenberg. Hierbij dient mede te worden betrokken de omstandigheid dat verdachte de telastegelegde uitlatingen op diverse tijdstippen gelegen vóór het uitbrengen van het betreffende pamflet bij diverse gelegenheden en in diverse media wel expliciet en met zoveel woorden heeft gedaan en daarbij zijn mening derhalve reeds aan een breed publiek kenbaar had gemaakt. In dit licht bezien, derhalve in samenhang met zijn eerdere expliciete uitlatingen, kan het pamflet “Oordeel Zelf!” worden aangemerkt als smaadschrift in de zin van artikel 261 Sr. 2. Verdachte heeft ter terechtzitting voorts aangevoerd dat hij dient te worden vrijgesproken van het hem telastegelegde op grond van de omstandigheid dat, kort samengevat en zakelijk weergeven, hij aangever niet in zijn eer en/of goede naam heeft aangerand, nu aangever, op de momenten dat verdachte deze uitlatingen deed, niet meer beschikte over eer en/of goede naam, omdat de discussie over de vraag wie de dader was van de moord op weduwe Wittenberg al geruime tijd aan de gang was en de naam van [slachtoffer] reeds vele malen eerder in dit verband was genoemd in de media. De rechtbank verwerpt dit verweer van verdachte en overweegt hieromtrent als volgt. De omstandigheid dat mogelijk iemand reeds op de wijze als gesteld in verband wordt gebracht met een moordzaak, maakt niet dat jegens deze persoon niet langer smadelijke uitingen geuit zouden kunnen worden. Ten overvloede merkt de rechtbank hierbij op dat verdachte zijn publieke bekendheid bewust heeft ingezet om, zoals hij zelf heeft verklaard, meer aandacht dan voorheen voor de kwestie Deventer moordzaak te genereren en daarbij zijn mening, bevattende de telastegelegde smadelijke uitlating, aan een breder publiek dan voorheen kenbaar te maken. 3. Verdachte heeft ter terechtzitting tevens aangevoerd dat hij dient te worden vrijgesproken van het hem telastegelegde op grond van de omstandigheid dat, kort samengevat en zakelijk weergeven, hij op de momenten dat hij deze uitlatingen deed, geen ruchtbaarheid meer kon geven aan het feit dat het slachtoffer kon worden gezien als de moordenaar van de weduwe Wittenberg, nu deze ruchtbaarheid reeds bestond. De rechtbank verwerpt dit verweer van verdachte en verwijst voor wat betreft haar overwegingen naar hetgeen hiervoor onder 2 is overwogen. 4. Ten slotte heeft verdachte ter terechtzitting aangevoerd dat hij dient te worden vrijgesproken van het hem telastegelegde, dan wel dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat, zakelijk weergeven, de door hem gedane uitlatingen vallen onder het in artikel 10 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) omschreven recht op vrijheid van meningsuiting. Tevens heeft verdachte in dit verband aangevoerd dat artikel 261 Sr in strijd is met voornoemd artikel waar de in lid 3 van artikel 261 Sr opgenomen strafuitsluitingsgrond te beperkt wordt uitgelegd. De rechtbank verwerpt ook deze verweren en overweegt hieromtrent als volgt. Lid 2 van artikel 10 EVRM schept voor nationale overheden de mogelijkheid om bij wet het in lid 1 gestelde recht op de vrijheid van meningsuiting aan bepaalde formaliteiten, voorwaarden, beperkingen of sancties te onderwerpen, indien dit in het belang van een democratische samenleving noodzakelijk is onder meer teneinde de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen te waarborgen. Hierin is door de wetgever voorzien in onder meer artikel 261 Sr. De vrijheid van meningsuiting is derhalve niet absoluut en vindt onder meer haar begrenzing in de smaadbepaling. Beweringen zoals hier zijn telastegelegd betreffen beweringen die op zichzelf geschikt zijn om iemand in diens eer en goede naam aan te tasten. Of in een concreet geval desalniettemin een dergelijke bewering is toegestaan en derhalve niet strafbaar is, dient te worden beoordeeld aan de hand van de in lid 3 van artikel 261 Sr opgenomen strafuitsluitingsgrond waaromtrent hierna meer wordt overwogen. Voorzover verdachte bedoeld heeft te verwijzen naar de in de doctrine aan de orde gestelde vraag of lid 3 toereikend is in verband met het bepaalde in artikel 10 EVRM wijst de rechtbank erop dat deze vraag ziet op de in lid 3 gestelde eis dat de dader te goeder trouw kon aannemen dat het telastegelegde waar was. Omtrent deze eis behoeft echter in deze zaak geen oordeel te worden gevormd, zoals hierna in onderdeel 5 zal worden overwogen. 5. De strafbaarheid van de feiten Verweren van verdachte en diens raadsman Verdachte en zijn raadsman hebben ter terechtzitting aangevoerd dat verdachte een beroep toekomt op het derde lid van artikel 261 Sr en derhalve dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Verdachte heeft hiertoe aangevoerd, kort samengevat en zakelijk weergegeven, dat hij te goeder trouw heeft kunnen aannemen dat het telastegelegde waar was en dat het algemeen belang eiste dat hij de uitlatingen deed. Verdachte heeft daartoe betoogd dat naar zijn stellige overtuiging in de zogeheten Deventer moordzaak een onschuldige man ([betrokken[betrokkene]) is veroordeeld tot 12 jaar gevangenisstraf voor de moord op weduwe Wittenberg. Vanaf december 2005 is hij zich gaan verdiepen in genoemde moordzaak en na uitgebreid, gedegen en transparant onderzoek is hij tot de bevinding gekomen dat niet genoemde [betrokkene], maar [slachtoffer] de ware moordenaar is. Omdat hiermee een algemeen belang was gediend heeft hij deze mening naar buiten gebracht. Doel was immers, aldus verdachte, een onschuldige man vrij te krijgen, de misstanden binnen het onderzoek van de Deventer moordzaak aan de kaak te stellen - het handelen van het Openbaar Ministerie (hierna: OM) in het bijzonder - en een op vrije voeten verkerende moordenaar achter de tralies te krijgen. Nadat hij zijn onderzoeksbevindingen naar het OM had opgestuurd bleef hij doorgaan met het uiten van de bewezenverklaarde beschuldiging in de diverse media, opdat de nieuw gegenereerde aandacht voor deze zaak niet zou verslappen. Naar de stellige overtuiging van verdachte moest het OM onder druk worden gezet en diende dat te blijven gebeuren om zijn eerdergenoemde doelen te bereiken. In de periode na het uitbrengen door het OM van het persbericht van 13 juni 2006 heeft hij hiernaast voorts nog gehandeld tot noodzakelijke verdediging van zichzelf. In dit persbericht werd immers naar buiten gebracht dat het OM geen reden zag in de door verdachte aangebrachte onderzoeksbevindingen tot heropening van de Deventer moordzaak, waarbij het rapport met de exacte motivering van die conclusie geheim bleef. Omdat verdachte de beschikking had over gegevens die haaks stonden op de in het persbericht vermelde onderzoeksresultaten en voorts aldus zijn goede reputatie op het spel kwam te staan, zag hij zich genoodzaakt met al zijn bevindingen naar buiten te komen en heeft hij het pamflet “Oordeel zelf!” gepubliceerd en verspreid. De rechtbank verwerpt het verweer en overweegt hieromtrent als volgt. De rechtbank gaat bij de beoordeling van het verweer uit van de volgende uit de stukken blijkende relevante feiten en/of omstandigheden. Op 20 januari 2006 heeft verdachte zijn onderzoeksresultaten met betrekking tot de Deventer moordzaak overgedragen aan het college van Procureurs Generaal. Op 24 januari 2006 heeft voornoemd college op basis van dit materiaal een oriënterend vooronderzoek bevolen. Verdachte heeft op 31 januari 2006 voor het eerst uitdrukkelijk expliciet en publiekelijk in een TV-uitzending de stelling ingenomen dat [slachtoffer] de moordenaar is van de weduwe Wittenberg. Bij gelegenheid van een TV-uitzending op 26 februari 2006 heeft hij dit herhaald. Op 13 juni 2006 volgt een persbericht van het OM omtrent de resultaten van het oriënterend vooronderzoek. Hierin wordt medegedeeld dat niet is gebleken van feiten en/of omstandigheden die, als ze destijds bekend waren geweest aan OM en rechter, tot een ander oordeel dan veroordeling van [betrokken[betrokkene] hadden kunnen leiden. Het rapport blijft geheim in verband met privacywetgeving en ook verdachte krijgt geen inzage in het rapport. In een interview in de krant op 14 juni 2006 doet verdachte wederom de bewezenverklaarde uitlating. Na een open briefwisseling met Advocaat Generaal H. Brouwer in de krant in juni 2006 omtrent het geheim blijven van het rapport, volgt op 12 juli 2006 publicatie door verdachte van het stuk “Oordeel zelf!” dat in een oplage van ongeveer 500 stuks wordt verspreid en op het internet wordt geplaatst. Voorts is verdachte doorgegaan met het verkondigen van zijn beschuldiging in diverse door hem gepubliceerde artikelen op zijn weblog (blijkens de thans in het dossier bevindende stukken laatstelijk op 18 september 2006) en in genoemd stuk “Oordeel zelf!”, welk stuk eerst na het vonnis van de civiele rechter op 22 december 2006 van het internet is gehaald. Omtrent het beroep op artikel 261 lid 3 Sr overweegt de rechtbank voorts het volgende. Vooropgesteld moet worden dat de vraag of verdachte een beroep op lid 3 toekomt dient te worden beantwoord op basis van de feiten en omstandigheden zoals die bestonden ten tijde van de door hem gedane uitingen. De rechtbank is van oordeel dat in het midden kan blijven de vraag of verdachte te goeder trouw kon menen dat zijn door hem geuite beschuldiging jegens [slachtoffer] waar was, nu niet kan worden gezegd dat het algemeen belang eiste dat verdachte in het openbaar deze beschuldiging deed (een cumulatief vereiste gelet op het bepaalde in artikel 261, derde lid Sr). Het stond verdachte weliswaar vrij om in het openbaar met argumenten te ageren tegen een in zijn ogen foute beslissing in de Deventer moordzaak, maar daarenboven genoemde [slachtoffer] beschuldigen van moord, was niet gerechtvaardigd. Voor wat betreft de eerste periode van 2006 is van belang dat er reeds vanaf januari 2006 door het OM een onderzoek was gestart op basis van de bevindingen van verdachte. Van verdachte kan dan terughoudendheid worden verwacht. Ook voor wat betreft de periode na het persbericht van 13 juni 2006 was een dergelijke houding passender geweest, nu zijn bevindingen door het OM serieus waren getoetst en (kennelijk) te licht bevonden. De stelling van verdachte dat, kort gezegd, alleen een vergaande beschuldiging jegens [slachtoffer] de benodigde (media) aandacht voor deze zaak vasthield, hetgeen noodzakelijk was om te voorkomen dat de Deventer moordzaak bij het OM zou worden afgesloten, biedt niet in voldoende mate een rechtvaardiging voor verdachtes handelen waardoor de belangen van een derde immers aanzienlijk werden geschaad. Ook het in verband met de publicatie van het pamflet “Oordeel zelf!” gedane beroep op de noodzakelijke verdediging kan niet slagen. De rechtbank acht het begrijpelijk dat verdachte zich na het uitbrengen van het persbericht van het OM op 13 juni 2006 wenste te verdedigen, maar ziet niet in waarom het in het kader van zijn verdediging noodzakelijk was om -wederom- [slachtoffer] te beschuldigen. Naar het oordeel van de rechtbank had verdachte ook op een andere manier zijn verdediging kunnen voeren, waarbij hij had kunnen volstaan met een uiteenzetting waarom hij meende dat [betrokkene] ten onrechte vast zat en/of dat er fouten waren gemaakt in het onderzoek naar de Deventer moordzaak. De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is, ook overigens, niet aannemelijk geworden. 6. De strafbaarheid van verdachte Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar. 7. Motivering van de straffen en maatregelen De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van de door hem bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de duur van 240 uur, subsidiair 120 dagen hechtenis, alsmede tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar onder de bijzondere voorwaarde dat verdachte zich gedurende de proeftijd op welke wijze en onder welke benaming dan ook in het openbaar zal onthouden van het doen van directe of indirecte uitspraken, mondeling of schriftelijk waaronder tevens te verstaan via internet, websites of weblogs of via de media, inhoudende het aanranden van de eer of de goede naam of het beledigen van [slachtoffer] en/of [slachtoffer2] door hen als moordenaar van of verdachte van de moord op de weduwe Wittenberg aan te wijzen of met de telastelegging van een ander bepaald feit en voorts dat verdachte zich dient te onthouden van ieder contact direct of indirect in elke vorm met [slachtoffer] en/of [slachtoffer2] De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken. De rechtbank heeft bij het bepalen van de aan verdachte op te leggen straf in het bijzonder het volgende laten meewegen. De rechtbank meent te moeten afwijken van de vordering van de officier van justitie. Enerzijds omdat zij, anders dan de officier van justitie, op een aantal niet geringe onderdelen tot vrijspraak van de telastelegging komt. Anderzijds omdat de rechtbank tot een andere waardering van de door verdachte gepleegde strafbare feiten komt. Verdachte heeft zich op de bewezenverklaarde wijze meermalen schuldig gemaakt aan smaad en smaadschrift. Hij heeft immers herhaaldelijk op verschillende wijze gesteld dat [slachtoffer] de moordenaar is van de weduwe Wittenberg. Dergelijke feiten worden in de regel door slachtoffers als een grote inbreuk op hun persoonlijke levenssfeer ervaren en berokkenen hen dikwijls aanzienlijke overlast. Zo heeft slachtoffer [slachtoffer] in de onderhavige strafzaak onder meer tegenover de politie verklaard belemmerd te worden in zijn privé-leven, beperkt te worden in het vinden van een baan en vaak te worden geconfronteerd met mensen die hem (ten onrechte) als moordenaar zien en hem derhalve beschimpen. Hij heeft voorts aangegeven ernstig in zijn privacy te zijn aangetast. Verdachte heeft laten zien zeer vasthoudend te zijn in zijn streven het in zijn ogen onzorgvuldige justitiële onderzoek in de Deventer moordzaak aan de kaak te stellen. Hij maakt daarbij onder meer gebruik van zijn (naams)bekendheid alsmede van de media die door hem eenvoudiger is in te schakelen dan voor de gemiddelde burger. De rechtbank kan begrip opbrengen voor verdachte dat hij zoveel moeite doet om, op basis en naar aanleiding van door hem verzameld materiaal omtrent een geruchtmakende strafzaak, het optreden van opsporing- en vervolgingsinstanties kritisch te volgen, zeker waar zijn streven mede is gericht op de vrijlating van een zijns inziens onschuldig veroordeelde burger. Verdachte is echter te ver doorgeschoten in zijn acties door, teneinde zijn doel zo goed mogelijk na te jagen, gedurende een langere periode, onnodig over te gaan tot het doen van smadelijke uitingen, in woord en geschrift. Daar waar verdachte ten koste van anderen probeert zijn doel te bereiken, dient hem, daar waar hij te ver is gegaan, een halt te worden toegeworpen. Verdachte lijkt slechts te stoppen via gerechtelijke procedures. Hij is wel bereid gevolg te geven aan een oordeel van de rechter zoals is gebleken in de verschillende civiele procedures die door onder meer [slachtoffer] tegen hem heeft aangespannen. De rechtbank is op grond van het bovenstaande van oordeel dat in beginsel slechts de zwaarste sanctie, zijnde een vrijheidbenemende straf, passend is. Mogelijk dat dit verdachte zal doen realiseren dat wat hij heeft gedaan de grenzen van hetgeen betamelijk is overschrijdt, en zal dit hem er van weerhouden in herhaling te vallen. Het gaat de rechtbank echter vooralsnog te ver om verdachte, die nooit eerder strafrechtelijk is veroordeeld, thans een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen. Dit te meer nu verdachte reeds langs civielrechtelijke weg is veroordeeld tot het betalen van aanzienlijke geldbedragen en hij als gevolg van zijn optreden ook nadelige gevolgen heeft ondervonden in zijn werksfeer. In een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee maanden met een proeftijd van twee jaren ziet de rechtbank voldoende afschrikking voor verdachte om hem te weerhouden opnieuw smadelijke uitlatingen te doen. Tot het opleggen van bijzondere voorwaarden, zoals gerequireerd door de officier van justitie, ziet de rechtbank geen noodzaak. Verdachte is immers reeds in de civiele procedures min of meer veroordeeld tot hetgeen de officier van justitie thans vordert en verdachte heeft blijk gegeven deze rechterlijke beslissingen te respecteren. Daarbij is er van de kant van [slachtoffer] niet gebleken dat verdachte hem contacteert op een wijze die noodzaakt tot het opleggen van een contactverbod of anderszins. 8. Toepasselijke wettelijke voorschriften De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 57 en 261 van het Wetboek van Strafrecht. De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing. 9. Beslissing Verklaart bewezen dat verdachte het telastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 3 is aangegeven. Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is telastegelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij. Het bewezenverklaarde levert op: Smaad, meermalen gepleegd en smaadschrift, meermalen gepleegd. Verklaart het bewezene strafbaar. Verklaart verdachte, [verdachte], daarvoor strafbaar. Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 (twee) maanden. Beveelt dat deze straf niet tenuitvoergelegd zal worden, tenzij later anders wordt gelast. Stelt daarbij een proeftijd van 2 (twee) jaar vast. De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt. Dit vonnis is gewezen door mr. G.P.C. Janssen, voorzitter, mrs. M.G. Tarlavski-Reurslag en R.M. Troost, rechters, in tegenwoordigheid van mr. D. Kloos, griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 22 november 2007.