Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB8724

Datum uitspraak2003-10-07
Datum gepubliceerd2007-11-26
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers01/3460 AAW/WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Hoogte terug te vorderen bedrag onverschuldigd betaalde AAW/WAO-uitkering. Voorwaarden eerste terugvorderingshandeling.


Uitspraak

01/3460 AAW/WAO U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], appellant, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv. Bij besluit van 23 december 1999 (hierna: besluit 1) heeft gedaagde met toepassing van artikel 44 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van 1 januari 1993 een korting toegepast op appellants naar een volledige mate van arbeidsongeschiktheid berekende uitkering ingevolge die wet, aldus dat die uitkering tot uitbetaling is gebracht als ware appellant arbeidsongeschikt naar een mate van 55 tot 65%. Bij besluit van 24 december 1999 (hierna: besluit 2) heeft gedaagde de WAO-uitkering van appellant met ingang van 1 januari 1994 ingetrokken, op de grond dat hij per die datum voor minder dan 15% arbeidsongeschikt is te achten. Bij besluit van 19 januari 2000 (hierna: besluit 3) heeft gedaagde onder toepassing van artikel 57 van de WAO de naar zijn oordeel aan appellant over het tijdvak van 13 januari 1993 tot en met 31 januari 1998 onverschuldigd betaalde WAO-uitkering, ten bedrage van f 187.083,23 bruto, van hem teruggevorderd. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten 1, 2 en 3. Namens appellant zijn de gronden van het bezwaar aangevuld door mr. K. de Bie, advocaat te Amsterdam. Appellant heeft tevens bezwaar gemaakt tegen een brief van gedaagde van 22 februari 2000, betreffende de wijze van invordering van evenvermeld als onverschuldigd van appellant teruggevorderde bedrag. Bij besluit van 18 augustus 2000 heeft gedaagde het bezwaar tegen besluit 2 alsmede het bezwaar tegen de brief van 22 februari 2000 ongegrond verklaard en het bezwaar tegen de besluiten 1 en 3 gegrond verklaard. Daarbij heeft gedaagde nader beslist om de korting over het jaar 1993 te baseren op een fictieve mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80% en het terugvorderingsbedrag in verband daarmee te verlagen tot f 182.063,65 bruto. Mr. de Bie, voornoemd, heeft namens appellant beroep ingesteld tegen het besluit van 18 augustus 2000 (hierna: het bestreden besluit). De rechtbank Haarlem heeft bij uitspraak van 1 mei 2001 het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd voor zover daarbij het bezwaar van appellant tegen gedaagdes brief van 22 februari 2000 ontvankelijk is verklaard, het bezwaar van appellant tegen voormelde brief niet-ontvankelijk verklaard en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Tevens heeft de rechtbank aanvullend beslist inzake vergoeding door gedaagde van het door appellant betaalde griffierecht. Namens appellant is hoger beroep ingesteld tegen die uitspraak. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Appellants gemachtigde heeft de gronden van het hoger beroep uiteengezet bij aanvullend beroepschrift, voorzien van een bijlage. De Raad heeft bij brief van 13 mei 2003 vragen gesteld aan gedaagde, welke door gedaagde zijn beantwoord bij brief van 4 juni 2003, voorzien van bijlagen. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 26 augustus 2003, waar voor appellant is verschenen mr. De Bie en waar namens gedaagde is verschenen mr. E. van Hilten, werkzaam bij het Uwv. II. MOTIVERING Appellant heeft zich in 1973 wegens psychische klachten ziekgemeld voor zijn voormalige werkzaamheden als boekhouder, in verband waarmee hij met ingang van 24 september 1974 in aanmerking is gebracht voor een uitkering ingevolge de WAO, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij een door gedaagde in 1997 ingesteld opsporingsonderzoek is vastgesteld dat appellant vanaf ongeveer 1990 diverse betaalde werkzaamheden verrichtte, welke werkzaamheden en verdiensten door appellant niet aan gedaagde waren opgegeven. Zo heeft appellant onder meer - op uitgebreide schaal - administratieve werkzaamheden verricht voor particulieren en bedrijven, was hij als docent en bestuurslid verbonden aan een avondschool, heeft hij zich beziggehouden met hypotheekbemiddeling en verrichtte hij juridisch advieswerk. Gedaagde is, op basis van een vergelijking tussen de bij het opsporingsonderzoek naar voren gekomen gegevens omtrent appellants verdiensten vanaf 1 januari 1993 enerzijds en appellants maatgevende inkomen anderzijds, met ingang van 1 januari 1993 overgegaan tot het toepassen van een korting op appellants uitkering, aldus dat die uitkering bij besluit 1 met terugwerkende kracht tot laatstgenoemde datum is gekort op basis van fictieve indeling van appellant in de klasse 55 tot 65%. Bij het bestreden besluit heeft gedaagde het maatgevende inkomen gecorrigeerd, hetgeen nader heeft geleid tot korting op basis van de klasse 65 tot 80%. Voorts heeft gedaagde met ingang van 1 januari 1994 appellants uitkering ingetrokken, van oordeel zijnde dat appellant met ingang van 1 januari 1994 weer volledig geschikt was te achten voor de eigen maatgevende arbeid als boekhouder. Ten slotte heeft gedaagde, daarbij ervan uitgaande dat een aan appellant gezonden brief van 13 januari 1998 als eerste terugvorderingshandeling kan worden aangemerkt, de naar zijn oordeel over het tijdvak van 13 januari 1993 tot en met 31 januari 1998 onverschuldigd aan appellant betaalde WAO-uitkering van hem teruggevorderd, ten bedrage van f 182.06,65 bruto. Hetgeen tot 1 augustus 1996 aan appellant is betaald is teruggevorderd met toepassing van de zogeheten a-grond van de tot die datum gegolden hebbende terugvorderingsbepaling, terwijl hetgeen vanaf 1 augustus 1996 is betaald is teruggevorderd met toepassing van artikel 57 van de WAO zoals die bepaling sedert die datum is komen te luiden. De Raad stelt in de eerste plaats vast dat het hoger beroep van appellant uitsluitend is gericht tegen de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep voor het overige - dat wil zeggen: voor zover betreffende het deel van het bestreden besluit dat betrekking heeft op de primaire besluiten 1, 2 en 3 - ongegrond is verklaard. De namens appellant bij aanvullend beroepschrift naar voren gebrachte grieven richten zich in het bijzonder op de intrekking van zijn uitkering per 1 januari 1994. Hij heeft in dit verband in de eerste plaats als bezwaar aangevoerd dat gedaagde de grondslag van de beslissing tot intrekking van zijn uitkering in beroep heeft gewijzigd. De intrekking zou namelijk, aldus appellant, aanvankelijk zijn gegrond op een vergelijking van zijn maatgevende inkomen met zijn feitelijke verdiensten, terwijl die intrekking naderhand - vanaf de fase van het beroep - door gedaagde zou zijn gebaseerd op geschiktheid voor het maatgevende werk. De Raad ziet die grief geen doel treffen, reeds omdat deze berust op een feitelijk onjuist uitgangspunt: uit de ter zake dienende gedingstukken - de Raad wijst in dit verband op het arbeidskundig rapport van 30 december 1998 onder punt 3:2, het arbeidskundig rapport van 17 december 1999 eveneens onder punt 3:2 en in het bijzonder ook het bestreden besluit zelf - komt onmiskenbaar naar voren dat gedaagde de intrekking van de uitkering per 1 januari 1994 van meet af aan heeft doen rusten op geschiktheid van appellant voor de maatgevende arbeid. Daarnaast kan appellant zich ook inhoudelijk niet verenigen met de door gedaagde aangenomen geschiktheid voor het eigen werk. Hij heeft daarbij doen aanvoeren dat hij, mede gezien zijn medische beperkingen, slechts incidenteel in staat is geweest werkzaamheden te verrichten, terwijl de maatgevende arbeid een dienstverband van 40 uren per week betrof. Voorts zijn naar de opvatting van appellant in het door gedaagdes verzekeringsarts opgestelde belastbaarheidspatroon ten onrechte geen beperkingen op het psychische vlak aangenomen. Appellant verwijst hierbij naar een verklaring van zijn huidige behandelend psychiater M.S. Jessurun, waarin, zo wordt aangegeven, wordt bevestigd dat appellant destijds lijdende was aan een psychiatrische ziekte en/of gebrek en geenszins in staat is geweest (duurzaam) loonvormende arbeid te verrichten. Gedaagde heeft ten onrechte uit appellants bankafschriften geconcludeerd dat dit wel het geval is geweest, nu de werkzaamheden hoofdzakelijk door andere medewerkers zijn verricht. Ten slotte heeft appellant in dit kader doen stellen dat de schatting op geschiktheid voor het eigen maatgevende werk eveneens onjuist is om reden dat gedaagde ten onrechte geen onderzoek heeft ingesteld inzake de vraag of arbeid met een soortgelijke belasting en beloning als het niet meer beschikbare eigen werk van destijds nog wel aanwijsbaar is op de arbeidsmarkt. Ook deze grief wordt in geen van zijn onderdelen door de Raad onderschreven. In de eerste plaats heeft de Raad geen aanknopingspunten om ervan uit te gaan dat aan gedaagde een onjuist beeld voor ogen heeft gestaan van appellants (psychische) belastbaarheid ten tijde hier van belang. Gedaagdes verzekeringsarts heeft een onderzoek ingesteld, waarvan deel uitmaakte het inwinnen van informatie bij de voormalig behandelend psychiater van appellant N. Hazewinkel, bij wie appellant sedert 28 januari 1998 onder behandeling is gekomen. Die psychiater heeft aangegeven dat appellant zich weliswaar heeft gemeld met een veelheid aan diverse klachten, maar dat er geen duidelijke diagnose kon worden gesteld. Haar indruk is dat er (slechts) sprake is van theatrale en narcistische trekken. Aanleiding voor de decompensatie c.q. de verergering van klachten van appellant leek haar de gerezen verdenking op uitkeringsfraude. In het licht hiervan kan de Raad geen doorslaggevende betekenis toekennen aan de enkele - niet nader aan de hand van relevante onderzoeksbevindigen onderbouwde - verklaring van de opvolgend behandelend psychiater M.S. Jessurun, inhoudend dat de psychiater R. Jessurun, in diens hoedanigheid van vervanger van de inmiddels overleden psychiater prof. dr. F. Jessurun - bij wie appellant van 1990 tot 1997 onder behandeling is geweest - heeft aangegeven dat appellant in die periode een vrij ernstige en langdurige psychotische periode heeft doorgemaakt en gedurende al die jaren “beslist voor 100% arbeidsongeschikt is te beschouwen”. Van meer belang nog acht de Raad evenwel - in navolging van gedaagde, terwijl ook de rechtbank in soortgelijke zin heeft overwogen - dat appellant, naar hij ook zelf tijdens het opsporingsonderzoek heeft verklaard, gedurende een reeks van jaren, structureel en in een aanzienlijke omvang werkzaamheden ten behoeve van derden heeft verricht welke in grote lijnen overeenkomen met de maatgevende werkzaamheden van boekhoudkundige en administratieve aard. Appellant is er ook in hoger beroep niet in geslaagd aannemelijk te maken dat hij tot die feitelijke arbeidsverrichting medisch niet in staat is geweest, in die zin dat hij geacht moet worden die werkzaamheden tot schade van zijn gezondheid te hebben verricht. De Raad merkt hierbij nog op dat, tegen de achtergrond van de uit het rapport werknemersfraude blijkende gegevens, allerminst geloofwaardig is te achten dat de betreffende werkzaamheden hoofdzakelijk door anderen dan appellant zelf zouden zijn verricht. Voorts merkt de Raad op dat, gelet op diezelfde gegevens, de door appellant verrichte werkzaamheden bezwaarlijk kunnen worden aangemerkt als van slechts incidentele aard. De Raad is verder van oordeel dat genoegzaam aannemelijk is dat de maatgevende functie van boekhouder - ook - in 1994 normaal op de arbeidsmarkt voorkwam. Zoals gedaagdes bezwaararbeidsdeskundige in haar rapport van 2 juni 2003 heeft aangegeven - en overigens geacht moet worden van algemene bekendheid te zijn - komen, en kwamen ten tijde hier van belang, dergelijke boekhoudkundige werkzaamheden bij vrijwel alle grotere bedrijven voor. Er zijn geen aanwijzingen - appellant heeft dit overigens ook niet met zoveel woorden gesteld - dat de functie-eisen, de functiebelasting en de beloning van die functie wezenlijk zouden zijn veranderd. De Raad concludeert aldus dat gedaagde terecht ervan is uitgegaan dat appellant op 1 januari 1994 geschikt was voor de eigen maatgevende arbeid en op basis van dat uitgangspunt eveneens terecht heeft kunnen besluiten tot intrekking van zijn uitkering. De Raad komt daarom niet meer toe aan een beoordeling van de ook namens appellant naar voren gebrachte grieven dat een vergelijking van het - op een juiste wijze naar 1 januari 1994 geïndexeerde - maatmaninkomen met zijn feitelijke verdiensten over het jaar 1994 een intrekking van zijn uitkering niet rechtvaardigt daar die vergelijking uitkomt op de arbeidsongeschiktheidsklasse 25 tot 35% alsmede dat de (lagere) feitelijke inkomsten die appellant in de jaren nadien heeft genoten te minder tot zodanige intrekking aanleiding geven. In het licht van het vorenoverwogene kunnen die grieven - wat daar overigens verder van zij - niet leiden tot aantasting van het - immers niet op een vergelijking van verdiensten berustende - intrekkingsbesluit. Met betrekking tot het besluit tot het toepassen van een korting op appellants uitkering over het jaar 1993 is van de zijde van appellant als - enige - grief naar voren gebracht dat gedaagde bij de vaststelling van de te korten inkomsten uit arbeid ten onrechte is uitgegaan van bruto omzetgegevens in plaats van netto winstgegevens. Ook die grief wordt niet gevolgd. De Raad is van oordeel dat gedaagde zich, bij het ontbreken van nadere inkomstengegevens - hetgeen een direct gevolg is van appellants handelwijze - mocht baseren op de gegevens met betrekking tot appellants inkomsten zoals deze naar voren komen uit het meergenoemde rapport werknemersfraude. Appellant is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat die gegevens in betekenende mate niet overeenkomen met de werkelijke door hem genoten inkomsten. Ten slotte is de Raad van oordeel dat ook de aan het kortingsbesluit en het intrekkingsbesluit verleende terugwerkende kracht alsmede - in het verlengde daarvan - het besluit tot terugvordering in rechte geen bezwaren ontmoet. Op grond van de voorliggende gegevens is niet aan enige redelijke twijfel onderhevig dat appellant, in strijd met de op hem rustende wettelijke mededelingsverplichting, gedaagde noch door middel van de hem periodiek toegezonden inlichtingenformulieren noch anderszins op de hoogte heeft gesteld van zijn werkzaamheden en inkomsten daaruit. Appellant had alleszins kunnen en moeten beseffen dat werkzaamheden en inkomsten van een omvang als hier aan de orde niet zonder gevolgen konden blijven voor zijn uitkering. Gedaagde heeft dan ook, anders dan namens appellant is gesteld, terecht - voor wat betreft de betalingen tot 1 augustus 1996 - een “toedoen” aanwezig geacht in de zin van de tot die datum gegolden hebbende terugvorderingsbepaling. Aan de Raad is niet kunnen blijken van enige grond om over te gaan tot matiging van het terugvorderingsbedrag, ook niet wat betreft de terugvordering tot 1 augustus 1996 uit hoofde van het zorgvuldigheidsbeginsel in verband met het uit de stukken blijkende behandelingstraject vanaf het moment van ontstaan bij gedaagde in december 1997 van het vermoeden van onverschuldigde betaling tot het nemen van besluit 3 of - voor wat betreft de terugvordering van hetgeen vanaf 1 augustus 1996 is betaald - voor het oordeel dat sprake is van een dringende reden die ertoe noopt geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Ten slotte kan appellant ook niet worden gevolgd in diens opvatting dat de brief van gedaagde van 13 januari 1998 door gedaagde ten onrechte is aangemerkt als een eerste terugvorderingshandeling. In die brief wordt op een alleszins stellige wijze - en zonder enig voorbehoud - appellant ervan in kennis gesteld dat hetgeen onverschuldigd aan appellant is betaald van hem wordt teruggevorderd. Daarmee voldoet die brief aan de voorwaarden welke ingevolge de rechtspraak van de Raad worden gesteld aan een zogeheten eerste terugvorderingshandeling. Van die voorwaarden maakt, anders dan appellant kennelijk meent, geen deel uit dat ook reeds de precieze hoogte van het terug te vorderen bedrag wordt vermeld. Uit al het hiervoor overwogene volgt dat het hoger beroep van appellant geen doel treft. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, komt derhalve voor bevestiging in aanmerking. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De Raad beslist als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten. Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van J.W. Engelhart als griffier en uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2003. (get.) K.J.S. Spaas. (get.) J.W. Engelhart. CVG