Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB8764

Datum uitspraak2007-11-27
Datum gepubliceerd2007-11-27
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers20-000987-07
Statusgepubliceerd


Indicatie

Lijkvinding in Lage Zwaluwe. Omvat "verbergen" ook "verborgen houden"?


Uitspraak

Parketnummer: 20-000987-07 Uitspraak : 27 november 2007 TEGENSPRAAK Gerechtshof 's-Hertogenbosch meervoudige kamer voor strafzaken Arrest gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Breda van 26 februari 2007 in de strafzaak met parketnummer 02-811572-06 tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1938, wonende te [woonplaats], [adres]. Hoger beroep De officier van justitie heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld. Onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg. Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht. De vordering van de advocaat-generaal houdt in dat het hof het beroepen vonnis, waarbij het openbaar ministerie terzake van het tweede subsidiair ten laste gelegde wegens verjaring niet-ontvankelijk werd verklaard in de strafvervolging en waarbij de verdachte van het primair en subsidiair ten laste gelegde werd vrijgesproken, zal vernietigen en opnieuw rechtdoende: - het openbaar ministerie zal ontvangen in de strafvervolging terzake van het tweede subsidiair ten laste gelegde; - verdachte van het primair en subsidiair ten laste gelegde zal vrijspreken; - verdachte terzake van het tweede subsidiair ten laste gelegde zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van achttien maanden met aftrek van voorarrest overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht. Vonnis waarvan beroep Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat in hoger beroep de tenlastelegging - en aldus de grondslag van het onderzoek - is gewijzigd. Tenlastelegging Aan verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting zowel in eerste aanleg als in hoger beroep - ten laste gelegd dat: primair hij in of omstreeks de periode van 15 maart 1991 tot en met 21 maart 1991 te Lage Zwaluwe, gemeente Hooge en Lage Zwaluwe, in elk geval in Nederland tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s) met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, een of meer vorm(en) van uitwendig en/of mechanisch geweld op die [slachtoffer] toegepast, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden; subsidiair een of meer (tot nu toe) onbekend gebleven perso(o)n(en) in of omstreeks de periode van 15 maart 1991 tot en met 21 maart 1991 te Lage Zwaluwe, gemeente Hooge en Lage Zwaluwe, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben die (tot nu toe) onbekend gebleven perso(o)n(en) met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, een of meer kogels afgevuurd op het lichaam van die [slachtoffer], althans een of meer vorm(en) van uitwendig en/of mechanisch geweld op die [slachtoffer] toegepast, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden, tot en/of bij het plegen van welk misdrijf verdachte in of omstreeks 15 maart 1991 tot en met 21 maart 1991 te Lage Zwaluwe, gemeente Hooge en Lage Zwaluwe opzettelijk gelegenheid, middelen en/of inlichtingen heeft verschaft en/of opzettelijk behulpzaam is geweest door - met die [slachtoffer] een afspraak te maken in zijn, verdachtes, woning, in elk geval die [slachtoffer] naar zijn, verdachtes, woning te laten komen en/of - zijn woning voor die (tot nu toe) onbekend gebleven perso(o)n(en) ter beschikking te stellen; tweede subsidiair hij in of omstreeks de periode van 15 maart 1991 tot en met 21 juli 2006 te Lage Zwaluwe, gemeente Hooge en Lage Zwaluwe tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk om het feit en/of de oorzaak van het overlijden van [slachtoffer] te verhelen, het lijk van die [slachtoffer] heeft begraven en/of verborgen en/of weggemaakt in de grond onder het pand aan de Dorpsstraat 8 te Lage Zwaluwe. Vrijspraak Het hof is - met de advocaat-generaal en de verdediging - van oordeel dat het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep onvoldoende wettig bewijs heeft bijgebracht om de overtuiging te kunnen bekomen dat de verdachte het primair dan wel het subsidiair ten laste gelegde heeft begaan. De verdachte zal daarvan dan ook worden vrijgesproken. Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie met betrekking tot het onder het tweede subsidiair ten laste gelegde i. De advocaat-generaal heeft onder verwijzing naar de inhoud van de appelmemorie van de officier van justitie het standpunt betrokken, dat - anders dan in het aangevallen vonnis beslist - het recht tot strafvordering ten aanzien van overtreding van artikel 151 van het Wetboek van Strafrecht niet wegens verjaring is komen te vervallen. ii. Daartoe heeft de advocaat-generaal aangevoerd - zo verstaat het hof het requisitoir - dat het in dat artikel genoemde delictsbestanddeel 'verbergen' mede het begrip 'verborgen houden' omvat. Aldus opgevat vormt artikel 151 van het Wetboek van Strafrecht een voortdurend delict; ten aanzien van een zodanig delict geldt dat de verjaringstermijn pas gaat lopen nadat de door het delict in het leven geroepen toestand is opgeheven. In het onderhavige geval heeft de verjaringstermijn derhalve eerst een aanvang genomen op het moment dat het lijk van (naar later bleek) de in de tenlastelegging genoemde [slachtoffer] werd gevonden, te weten: op 21 juli 2006. Mitsdien kan het openbaar ministerie in de strafvervolging van dat feit worden ontvangen. Het hof overweegt als volgt. iii. Artikel 151 van het Wetboek van Strafrecht strekt ertoe, handelingen tegen te gaan, die - voor zover te dezen van belang en toegepast op de voorliggende casus - beogen te verhelen dat een moord is begaan of te verhelen wat de doodsoorzaak is geweest. Het artikel noemt als één van de daarvoor in aanmerking komende handelingen "verbergen". Aan de verdachte is, na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in hoger beroep overeenkomstig artikel 313 van het Wetboek van Strafvordering - onder meer - ten laste gelegd dat hij een lijk heeft verborgen in de grond onder een pand te Lage Zwaluwe. Het hof acht het met de bewoordingen van artikel 151 van het Wetboek van Strafrecht niet strijdig om, zoals door de advocaat-generaal bepleit, onder "verbergen" mede "verborgen houden" te begrijpen. Het heeft daarbij in aanmerking genomen dat een zodanig begrip op zich verenigbaar is met de evenweergegeven strekking van dat artikel, zomede dat ten aanzien van de vergelijkbare strafbepaling van artikel 189, eerste lid en onder 2° van het Wetboek van Strafrecht in de rechtspraak is geaccepteerd dat "verbergen" mede "verborgen houden" omvat. De tenlastelegging omvat het verwijt dat dit misdrijf is begaan in de periode van 15 maart 1991 tot en met 21 juli 2006. Gezien het bovenweergegeven standpunt van de advocaat-generaal heeft de steller van de tenlastelegging - voorzover het misdrijf zou zijn begaan door middel van "verbergen" - het oog gehad op een voortdurend delict, dat eerst voltooid is door de ontdekking van het onderhavige lijk op de laatstvermelde datum. Bij de aanvang van de daarop volgende vervolging van de verdachte was dat misdrijf - zo is het hof met de advocaat-generaal van oordeel - nog niet verjaard. Het openbaar ministerie kan dan ook ontvangen worden in de vervolging voorzover het ten laste gelegde misdrijf zou zijn begaan door middel van "verbergen". iv. Ten aanzien van de overige ten laste gelegde delictsbestanddelen, te weten: "begraven" en "wegmaken", overweegt het hof dat deze naar hun aard éénmalige handelingen behelzen. Overtreding van het in artikel 151 van het Wetboek van Strafrecht omschreven misdrijf wordt bedreigd met gevangenisstraf van ten hoogste 2 jaren en krachtens het bepaalde in artikel 70, eerste lid, aanhef en onder 2° van dat wetboek geldt voor een zodanig misdrijf een verjaringstermijn van zes jaren. Artikel 72, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bepaalt dat elke daad van vervolging de verjaring stuit. Als eerste daad van vervolging in de onderhavige strafzaak heeft te gelden het moment dat de inbewaringstelling van verdachte werd gevorderd, te weten: op 11 augustus 2006. Dat brengt mee, dat het onderhavige misdrijf niet is verjaard voorzover dat zou zijn begaan door middel van "begraven" of "wegmaken", gepleegd na 11 augustus 2000. Voorzover dat delict evenwel op één dier wijzen zou zijn gepleegd in de periode van 15 maart 1991 tot en met 11 augustus 2000 is het recht tot strafvordering door verjaring komen te vervallen. In zoverre zal het openbaar ministerie in de strafvervolging niet ontvankelijk worden verklaard. Vrijspraak Thans resteert ter beantwoording de vraag of het onder het tweede subsidiair ten laste gelegde feit kan worden bewezen. Gezien het evenoverwogene in de kolom "Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie met betrekking tot het onder het tweede subsidiair ten laste gelegde" heeft die vraag betrekking op de periode van 12 augustus 2000 tot 21 juli 2006 voorzover het delict zou zijn begaan door middel van "begraven" of "wegmaken" en op de gehele tenlastegelegde periode voorzover het delict zou zijn begaan door middel van "verbergen". De advocaat-generaal heeft dienaangaande betoogd dat weliswaar niet vast staat dat verdachte zelf het lichaam van [slachtoffer] in de grond heeft gestopt, maar dat dat wel onder het pand is verborgen gedurende de periode dat dat aan hem in eigendom toebehoorde. Van belang is of vast komt te staan dat verdachte zich bewust is geweest van de aanwezigheid van dat lijk of zich daarvan bewust had moeten zijn geweest. Het zwijgen van verdachte over de verdwijning van [slachtoffer], de wetenschap van verdachte van de aanwezigheid van een pas gedolven graf in zijn kelder en van puin buiten in de tuin alsmede zijn vele leugenachtige verklaringen duiden er op dat hij zich van de aanwezigheid van het verborgen lijk bewust is geweest. Daarmee heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan het verbergen van een lijk als bedoeld in artikel 151 van het Wetboek van Strafrecht. In dit betoog volgt het hof de advocaat-generaal niet. Het komt tot de slotsom dat het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep voor geen van de hierboven besproken varianten voldoende wettig bewijs heeft bijgebracht om de overtuiging te kunnen bekomen dat de verdachte het onder het tweede subsidiair ten laste gelegde heeft begaan. De door de advocaat-generaal aan zijn standpunt ten grondslag gelegde omstandigheden en stellingen kunnen dat - ook indien die in combinatie met elkaar worden beschouwd- niet anders maken. Het hof zal de verdachte bijgevolg ook van dit onderdeel van de tenlastelegging vrijspreken. BESLISSING Het hof: Vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en doet opnieuw recht. Verklaart het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in zijn strafvervolging met betrekking tot het tweede subsidiair ten laste gelegde voorzover dit feit zou zijn gepleegd door middel van "wegmaken" en "begraven" in de periode van 15 maart 1991 tot en met 11 augustus 2000. Verklaart niet bewezen, dat verdachte het primair ten laste heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij. Verklaart niet bewezen, dat verdachte het subsidiair ten laste heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij. Verklaart niet bewezen, dat verdachte het onder het tweede subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, zowel voorzover dit zou zijn gepleegd in de periode van 12 augustus 2000 tot en met 21 juli 2006 door middel van "begraven" dan wel "wegmaken", als ook voorzover dit zou zijn gepleegd in de periode van 15 maart 1991 tot en met 21 juli 2006 door middel van "verbergen" en spreekt hem daarvan vrij. Aldus gewezen door mr. H.D. Bergkotte, voorzitter, mr. J.P.F. Rijken en mr. A.M.G. Smit, in tegenwoordigheid van mr. C.P.J. Scheele, griffier, en op 27 november 2007 ter openbare terechtzitting uitgesproken.