Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB9154

Datum uitspraak2007-11-12
Datum gepubliceerd2007-11-30
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Breda
ZaaknummersAWB 06/2479
Statusgepubliceerd


Indicatie

Belanghebbende heeft van zijn zakenpartner in het jaar 2002 een vergoeding ontvangen van ruim € 2 mln. Deze vergoeding is afgeleid van de waarde van de ondernemingen van deze zakenpartner. De rechtbank is van oordeel dat de vergoeding als inkomen uit werk en woning moet worden aangemerkt. Uit de gedingstukken en de toelichting ter zitting volgt namelijk dat het samenwerkingsverband tussen belanghebbende en zijn zakenpartner vooral geïnspireerd was door de reputatie die belanghebbende kennelijk genoot ter zake van zijn fysieke overtuigingskracht. Belanghebbende zou, qua fysieke uitstraling en in zijn hoedanigheid van woonwagenbewoner, het betaalgedrag van schuldeisers van zijn zakenpartner positief kunnen beïnvloeden. De rechtbank is van oordeel dat op geen enkele wijze aannemelijk is geworden wat zijn zakenpartner anders bewogen kan hebben om, zonder kennelijke tegenprestatie in andere zin, de helft van de resultaten van zijn ondernemingen aan belanghebbende toe te zeggen. De stelling van belanghebbende dat de vergoeding als winst uit aanmerkelijk belang moet worden belast, wordt dan ook door de rechtbank verworpen.


Uitspraak

RECHTBANK BREDA Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer Procedurenummer: AWB 06/2479 Uitspraakdatum: 12 november 2007 Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen [belanghebbende], wonende te [woonplaats], eiser, en de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder. Eiser en verweerder worden hierna aangeduid als respectievelijk belanghebbende en inspecteur. 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2002 een aanslag premie wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen opgelegd berekend naar een premie-inkomen van € 38.118. 1.2. Na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak van 4 april 2006 de aanslag gehandhaafd. 1.3. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak bij brief van 10 mei 2006, ontvangen bij de rechtbank op eveneens 10 mei 2006, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft belanghebbende een griffierecht van € 38 voldaan. 1.4. De inspecteur heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend. 1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 maart 2007 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende en diens gemachtigde, alsmede de inspecteur. 1.6. De gemachtigde van belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan de rechtbank en (door tussenkomst van de griffier) aan de wederpartij, welke pleitnota met instemming van de inspecteur wordt geacht ter zitting te zijn voorgedragen. De inspecteur heeft tevens verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de bij deze pleitnota behorende bijlagen. De inspecteur heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan belanghebbende. 1.7. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten. 2. Feiten Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast: 2.1. Belanghebbende is geboren in 1962, is autosloper van beroep en is woonachtig in een woonwagenkamp. 2.2. In zijn aangiften voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de jaren 1998 tot en met 2002 heeft belanghebbende de navolgende belastbare inkomens en vermogens, respectievelijk belastbare bedragen, aangegeven: 1998 1999 2000 2001 2002 belastbaar inkomen ? 70.379 ? 19.567 -/- ? 6.089 inkomen uit werk en woning € 25.750 € 21.145 belastbaar vermogen nihil nihil nihil inkomsten uit sparen en beleggen nihil nihil inkomsten uit aanmerkelijk belang nihil nihil 2.3. Met dagtekening 1 januari 1998 is door belanghebbende en [de heer] een intentieverklaring (‘de intentieverklaring’) getekend welke, voor zover hier van belang, luidt als volgt: “ [belanghebbende] en [de heer] gaan per onmiddellijk een partnership aan in de verhouding 50%/50%. De ondernemingsvorm die wordt gekozen is de besloten vennootschap die de naam zal dragen [B.V.] [de heer] zal in deze structuur de direktie vormen met volledige bevoegdheid. De in de toekomst nieuw te vormen dochterondernemingen zullen aan deze overeenkomst onderhavig zijn.” 2.4. [B.V.] heette aanvankelijk “[B.V.1]” Doel was “het exploiteren van een adviesbureau en dienstverlening op het gebied van strategische communicatie.” Aandeelhouder was [Holding], waarvan [de heer] aandeelhouder was. Bij de naamswijziging is de doelstelling niet aangepast. Terzake van de intentieverklaring zijn aan belanghebbende geen aandelen uitgereikt. 2.5. Feitelijk hield de B.V. zich bezig met het aanhouden van deelnemingen in andere vennootschappen. 2.6. Met tijdsaanduiding “februari 1998” heeft [de heer] een schriftelijke verklaring(‘de verklaring’) ondertekend welke luidt als volgt: “ De ondergetekende, [de heer], verklaart dat de heer [belanghebbende] recht heeft op de helft van de waarde en de inkomsten uit de onderneming(en) van ondergetekende (ook de BV’s). Aldus verklaard en getekend te [woonplaats], februari 1998”. Ook deze verklaring is niet gevolgd door de verkrijging, door belanghebbende, van aandelen in de B.V. of enige andere onderneming als in de verklaring bedoeld. 2.7. Bij brief van 27 augustus 2001 bevestigt mr. [de heer], namens belanghebbende, tegenover [de heer] het bestaan van een overeenkomst, krachtens welke één derde van de geplaatste aandelen in de B.V. zou worden verkocht aan belanghebbende en eist hij de levering van de desbetreffende aandelen. 2.8. Daarop is een uitvoerige correspondentie gevolgd met zowel [de heer] als zijn advocaten. De koopovereenkomst, waarnaar bij 2.7. wordt verwezen, is daarbij echter niet overgelegd. Een en ander heeft geleid tot een op 13 juni 2002 gesloten vaststellingsovereenkomst (‘de vaststellingsovereenkomst’), krachtens welke [de heer] belanghebbende een vergoeding toekende van € 2.042.010,90 (‘de vergoeding’). Dit bedrag – de tegenwaarde van fl. 4.500.000 - bleek later te zijn samengesteld als volgt: - ‘aanspraak [belanghebbende] 31 december 2000’ fl. 1.000.000 - ‘aanspraak [belanghebbende] 2001 + jan.-juni 2002’ fl. 300.000 - ‘inbreng [belanghebbende]’ fl. 327.000 - ‘1/3 in waarde ondernemingen [de heer]’ fl. 2.873.000. 2.9. De “inbreng [belanghebbende]”, ad fl. 327.000 betreft, volgens een brief van de gemachtigde van 4 oktober 2004, de vergoeding die aan belanghebbende is toegekend terzake van zijn activiteiten in het kader van de handel in kokosbrood, een activiteit waarmee de B.V. zich enige tijd op de Duitse markt zou hebben beziggehouden, maar die geen succes bleek. Dat, anders dan de verklaring van februari 1998 behelsde, aan belanghebbende niet de helft maar slechts een derde van de ondernemingen van [de heer] toekwam, wordt verklaard doordat, nadat de afspraak was gemaakt, een derde (‘[------]’) bij de ondernemingen van [de heer] betrokken is geraakt. 3. Geschil 3.1. Tussen partijen is in geschil of het bij de vaststellingsovereenkomst overeengekomen bedrag behoort tot belanghebbendes premie-inkomen als bedoeld in artikel 72 van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (hierna: Wet WAZ). 3.2. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en de inspecteur bevestigend. 3.3. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. 3.4. Ter zitting hebben zij hieraan het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd: Belanghebbende: de vergoeding ziet alleen op het aandeelhouderschap. Er is geen causaal verband tussen door belanghebbende verrichte arbeid en de vergoeding. Belanghebbende heeft [de heer] kleine bedragen ter beschikking gesteld, waardoor deze bijvoorbeeld zijn auto kon voltanken. De toegevoegde waarde van belanghebbende voor [de heer] zat hem onder meer in de rol die belanghebbende, als bewoner van een woonwagenkamp, kon spelen jegens schuldeisers van [de heer] en bij het innen van vorderingen die [de heer] had. Daarnaast verleende hij hand- en spandiensten in de privésfeer, zoals het repareren van [de heer]’ auto. Beide families gingen destijds vriendschappelijk met elkaar om, hadden een hechte band, kwamen op elkaars verjaardagen. In het door belanghebbende ingebrachte artikel uit [tijdschrift], waarin [de heer] wordt geportretteerd, komt ook de Duitse kokosbroodaffaire aan bod en wordt bevestigd wat belanghebbende al aangaf, dat het project erg moeilijk van de grond te krijgen was. Bedoeling was om de kokosbrood-operatie in te brengen in de B.V. Ook al heeft belanghebbende nauwelijks in de B.V. geïnvesteerd, vanaf het begin was het de bedoeling om samen een onderneming te drijven, in de vorm van een B.V. De vaststellingsovereenkomst is uiteindelijk het gevolg geweest van overleg, op het kantoor van [de heer], in aanwezigheid van [-------]. [belanghebbende] wilde uit elkaar, [de heer] wilde aanvankelijk niet. [-------] had een belangrijke rol gespeeld in een andere deal, vandaar zijn één derde deel. [belanghebbende]s toegevoegde waarde zat hem vooral in het op afstand houden van mensen die zakelijke meningsverschillen hadden met [de heer]. Met de onder 2.7. genoemde overeenkomst wordt gedoeld op de intentieverklaring. De inspecteur: de intentieverklaring vat ik op als een maatschapsovereenkomst, ook al is de maatschap als zodanig niet bij de belastingdienst geadministreerd. Uit de feiten kan worden afgeleid dat van kapitaalinbreng zijdens belanghebbende nauwelijks sprake is geweest. Wat de titel is geweest van de vergoeding is niet duidelijk geworden. Als beloning voor het weghouden van mensen lijkt het, in verhouding tot het optreden terzake, buiten proportie. Er zijn geen nadere afspraken over een beloning gemaakt, noch voor arbeid, noch voor ter beschikking gesteld kapitaal. 3.5. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag tot een berekend naar premie-inkomen van € 25.527. Daarnaast verzoekt hij de inspecteur te veroordelen in de kosten van het geding en de bezwaarprocedure, alsmede tot schadevergoeding op grond van artikel 8:73 Awb. 3.6. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep. 4. Beoordeling van het geschil 4.1. Voor de beoordeling van het geschil verwijst de rechtbank naar haar uitspraak in de procedure bij de rechtbank bekend onder het kenmerk 06/2478, welke procedure samenhangt met de onderhavige, nu in de genoemde procedure de hoogte van belanghebbendes aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2002 in geschil is. De uitspraak in die procedure is aan deze uitspraak gehecht en maakt daarvan deel uit. 4.2. In genoemde procedure heeft de rechtbank beslist dat de gehele vergoeding als bedoeld onder 2.8 dient te worden aangemerkt als inkomen uit werk en woning. Dit brengt met zich mee dat deze vergoeding ingevolge artikel 72 van de Wet WAZ dan ook geheel tot het premie-inkomen behoort. 4.3. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard. 5. Proceskosten De rechtbank vindt geen aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Evenmin vindt de recht-bank aanleiding de inspecteur te veroordelen tot schadevergoeding in de zin van artikel 8:73 Awb. 6. Beslissing De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan op 12 november 2007 door mr. J.J.J. Engel, voorzitter, mr. D. Hund en mr. A.J. Kromhout, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. J.M.J.F. Jansen, griffier. Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch. Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd; 2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep.