Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB9380

Datum uitspraak2007-11-22
Datum gepubliceerd2007-12-05
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/7110 AW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Wijze van afbouw van toeslag voor het verrichten van onregelmatige dienst.


Uitspraak

05/7110 AW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant], tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 26 oktober 2005, 05/538 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Dronten (hierna: college) Datum uitspraak: 22 november 2007 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Het college heeft ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank op 22 maart 2006 een nieuw besluit genomen. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. A.J. Imthorn, advocaat te Amsterdam. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.E.M. Klostermann, advocaat te Zwolle, en M.P.J. Juk, werkzaam bij de gemeente Dronten. II. OVERWEGINGEN 1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende. 1.1. Appellant is werkzaam als [naam functie] bij de gemeente Dronten. Bij besluit van 4 april 2000 is aan appellant met ingang van 1 januari 2000 een vaste toeslag voor het verrichten van onregelmatige dienst (ORT-toeslag) van 15% van zijn bruto salaris toegekend, welke onder meer zou vervallen wanneer appellant niet meer op onregelmatige werktijden hoeft te werken. 1.2. Bij besluit van 13 juli 2004 heeft het college deze toeslag per 15 juni 2004 met een afbouwperiode van zes maanden ingetrokken, omdat is besloten het werken in rooster stop te zetten en de werkzaamheden in de normale werkuren te laten verrichten. Het college heeft dit besluit, na bezwaar, bij besluit van 24 februari 2005 gehandhaafd, met dien verstande dat de intrekking van de toeslag is opgeschort tot 1 augustus 2004. 2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant gegrond verklaard voor zover gericht tegen de wijze van afbouw van de ORT-toeslag en het besluit in zoverre vernietigd, met opdracht om een nieuw besluit op bezwaar te nemen en met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten. Het beroep is voor het overige ongegrond verklaard. 2.1. Het college heeft bij besluit van 22 maart 2006 een nieuw besluit op bezwaar genomen met betrekking tot de wijze van afbouw van de ORT-toeslag. Deze wordt nu vastgesteld overeenkomstig het bepaalde in artikel 18, derde lid, van het Bezoldigings-besluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984. 3. Appellant heeft in hoger beroep - samengevat - aangevoerd dat niet aan de voorwaarde voor intrekking van de toeslag is voldaan omdat hij nog steeds op onregelmatige tijden dient te werken. Voorts is aan de intrekking van de toeslag ten onrechte mede ten grondslag gelegd dat hij naast de ORT-toeslag ook nog overwerkvergoeding kreeg uitbetaald: als hij meer dan 40 uur (resp. 36 uur) per week werkte werden die meer-uren naar het gewone uurloon uitbetaald en vanaf juli 2003 nog slechts gecompenseerd in tijd. Volgens appellant was er na 2000 zowel een noodzaak om structureel te werken op niet reguliere werktijden, als ook tot structureel overwerken en is die noodzaak sindsdien niet gewijzigd. Ook had het bestreden besluit volgens appellant ter instemming dienen te worden voorgelegd aan de ondernemingsraad. Appellant heeft tot slot aangevoerd dat de intrekking in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, nu aan een van zijn collega’s die geen ORT-toeslag kreeg, een extra periodiek is toegekend die niet is ingetrokken, en dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn belangen. 4. De Raad overweegt het volgende. 4.1. In artikel 3.3., eerste lid, van de Gemeentelijke Arbeidsvoorwaardenregeling (hierna: GAR) is bepaald dat de ambtenaar recht heeft op een vergoeding over - kort gezegd - werktijd vastgesteld op tijden buiten maandag tot en met vrijdag tussen 08.00 uur en 18.00 uur (hierna: reguliere werktijden). In het tweede lid is bepaald dat in afwijking van het eerste lid, de ambtenaar geen recht heeft op vergoeding indien in een week slechts op één aaneengesloten periode van ten hoogste 3 uren werktijd buiten de in het eerste lid bedoelde uren is vastgesteld. 4.2. In artikel 24 van de Bezoldigingsverordening is voor zover van belang bepaald dat aan de ambtenaar met een lager maximum salaris dan dat van schaal 12, die anders dan bij wijze van overwerk geregeld of vrij geregeld arbeid verricht op andere tijden dan op werkdagen van maandag tot en met vrijdag tussen 08.00 uur en 18.00 uur, deswege een toelage wordt toegekend. De berekening van de hoogte van die toelage is in de volgende leden van dat artikel nader bepaald. Volgens het vierde lid van artikel 24 van de Bezoldigingsverordening kan het bestuursorgaan een regeling treffen welke het bepaalde in de vorige leden aanvult of daarvan afwijkt. 4.3. De Raad stelt voorop dat het een bestuursorgaan als het college in het algemeen vrij staat te bepalen dat de ambtenaren de noodzakelijke arbeid zoveel als mogelijk verrichten in de reguliere werktijden teneinde aldus de noodzaak tot betaling van een ORT-toeslag of overwerkvergoedingen zoveel als mogelijk te beperken. Indien een andere vaststelling van de werktijd voor een ambtenaar er echter toe zal leiden dat een al langere tijd aan hem uitbetaalde ORT-toeslag wordt beëindigd, zal het bestuursorgaan zich er alvorens dit besluit te nemen, van dienen te vergewissen dat de noodzaak tot het geregeld of vrij geregeld verrichten van arbeid buiten de reguliere werktijden, als omschreven in artikel 3.3. van de GAR en artikel 24 van de Bezoldigingsverordening, zich niet meer in de vereiste mate voordoet. Van een dergelijk onderzoek voorafgaand aan het bestreden besluit is de Raad echter niet gebleken. Volstaan is met de stelling dat het werken in de avonduren geen structureel karakter meer heeft vanwege formatie-uitbreiding en het beleid om ICT-taken zoveel mogelijk tijdens de normale werktijd plaats te laten vinden, zodat nog slechts in uitzonderingssituaties buiten de reguliere werktijden moet worden gewerkt. 4.4. Ter adstructie van zijn stelling dat de noodzaak tot werken buiten de reguliere werktijden sinds augustus 2004 nog onverminderd aanwezig is, heeft appellant door hemzelf opgestelde lijsten overgelegd waaruit blijkt dat er ook na de intrekking van de ORT-toeslag nog met grote regelmaat op de avonden systeembeheer is uitgevoerd en programma’s zijn geïnstalleerd, dat er op woensdagavond voor de afdeling Burgerzaken wordt gewerkt en dat er zonodig nog op andere dagen wordt gewerkt. Appellant heeft ter zitting verklaard dat voor die avondwerkzaamheden opdracht c.q. toestemming is verleend door het Afdelingshoofd [naam afdeling]. 4.5. Het college heeft de juistheid van de overgelegde lijsten niet weersproken; het heeft erkend dat overwerk wel eens voorkomt, maar ontkend dat dit een structureel karakter heeft. 4.6. Naar het oordeel van de Raad heeft het college, tegen de achtergrond van de door appellant verstrekte gegevens, met die algemene stellingen evenwel onvoldoende gemotiveerd dat appellant niet langer aanspraak kan maken op een ORT-toeslag, omdat voor hem de noodzaak om geregeld of vrij geregeld arbeid te verrichten buiten de reguliere arbeidsuren, als omschreven in artikel 3.3. van de GAR en artikel 24 van de Bezoldigingsverordening, zich niet langer voordoet. 4.7. De grief van appellant dat het bestreden besluit had moeten worden voorgelegd aan de ondernemingsraad onderschrijft de Raad overigens niet. Het besluit betreft immers niet het vaststellen of wijzigen of intrekken van een (algemene) werktijdregeling als bedoeld in artikel 27 van de Wet op de ondernemingsraden. Ook ziet de Raad geen strijd met het gelijkheidsbeginsel. Naar uit een gespreksverslag van 14 oktober 2003 blijkt had de toekenning van een extra periodiek te maken met het feit dat de desbetreffende collega in dat jaar geen ORT-toeslag had ontvangen, terwijl hij hetzelfde werk deed. De Raad onderschrijft het standpunt van het college dat het één jaar eerder bereiken van het maximum van de loonschaal qua financieel belang niet opweegt tegen het bedrag aan ORT-toeslag, dat appellant in dat jaar had ontvangen. Bovendien leent een dergelijk besluit zich niet voor intrekking of afbouw. 5. Het vorenstaande leidt er toe dat de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten, en het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in stand kunnen blijven en dienen te worden vernietigd. Gelet op de samenhang tussen de intrekking van de ORT-toeslag en de wijze van afbouw acht de Raad het aangewezen om niet alleen het intrekkingsbesluit, maar ook het nadere besluit omtrent de wijze van afbouw te vernietigen. Het college zal opnieuw dienen te beslissen op de bezwaren van appellant met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen. 6. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding het college op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 644,- aan kosten van rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het bestreden besluit in stand is gelaten; Verklaart het beroep tegen het besluit van 24 februari 2005 in zijn geheel gegrond en vernietigt dit besluit in zijn geheel; Vernietigt het besluit van 22 maart 2006; Bepaalt dat het college een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak van de Raad is overwogen; Veroordeelt het college in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-, te betalen door de gemeente Dronten; Bepaalt dat de gemeente Dronten aan appellant het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 207,- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en K.J. Kraan en A.A.M. Mollee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.B.M. van Nimwegen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 november 2007. (get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers. (get.) R.B.M. van Nimwegen. HD