Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB9424

Datum uitspraak2007-11-27
Datum gepubliceerd2007-12-05
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers20-004156-06
Statusgepubliceerd


Indicatie

Fiscale fraudezaak (transactiewaarde) – opzet Verdachte heeft eigenhandig de transactiewaarde vastgesteld op een aanmerkelijk te laag bedrag. Verdachte verlaagde de waarde van de goederen bij invoer in Europa in verband met de daarover te betalen invoerrechten zodanig dat hij op een uit concurrentieoverwegingen aantrekkelijke verkoopprijs in Europa kon uitkomen en daarom een inkoopprijs van deze goederen in de bedrijfsadministratie opnam die lager was dan de in werkelijkheid betaalde prijs voor die goederen. Daarbij heeft verdachte zich primair, zoals hij ook zelf zegt, laten leiden door de concurrentiepositie van zijn vennootschappen op de Nederlandse markt. Het hof overweegt dat, gelet op het wettelijk stelsel van invoerrechten, het noodzakelijk is de waarde als maatstaf van heffing nauwkeurig te omschrijven, onder meer om te voorkomen dat importeurs ongelijk zouden worden behandeld. Het is om die reden dat in artikel 29 van de EEG Verordening 2913/92 wordt geregeld dat de douanewaarde van ingevoerde goederen gelijk is aan de transactiewaarde van die goederen, terwijl de transactiewaarde de werkelijk betaalde prijs of de te betalen prijs is, eventueel aangepast met een of meer andere elementen, zoals vracht- en assurantiekosten. Ter zake van de onderhavige door verdachte of zijn Amerikaanse bedrijf ten invoer aangegeven goederen, zou het de prijs zijn waarvoor hij of zijn Amerikaanse bedrijf de goederen op de Amerikaanse markt heeft ingekocht, eventueel vermeerderd met de hiervoor genoemde kosten. Voor zover artikel 29 van de Verordening spreekt van een onderling verbonden koper en verkoper wordt in lid 2 aangegeven onder welke voorwaarden in dat geval de transactiewaarde aanvaardbaar wordt geacht. Zo wordt in artikel 29, tweede lid, onder b, van de Verordening nader uitgewerkt wat de aangever daarbij moet aantonen. Mede gelet hierop is het hof van oordeel dat in het onderhavige geval geen sprake is geweest van een onderling verbonden koper en verkoper in voormelde zin. De door verdachte gegeven andersluidende uitleg, neerkomende op een bij aangifte gehanteerde douanewaarde (gelijkgesteld aan de factuurprijs) die aanmerkelijk lager is dan de voormelde transactiewaarde, wordt ook op geen enkele wijze concreet onderbouwd, anders dan dat hij, zoals hij zelf stelt, hieromtrent het advies van de door hem ingeschakelde expediteur heeft gevolgd. Het hof acht echter dit laatste, mede gelet op de aard en strekking van de Verordening zoals hiervoor omschreven, hoogst onaannemelijk, waarbij het hof nog opmerkt dat geen van de betrokken expediteurs de bewering van verdachte heeft onderschreven. Naar het oordeel van het hof is deze handelwijze van verdachte zo ver verwijderd van het wettelijke systeem van invoerrechten, dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte hiermee welbewust van de geldende wet- en regelgeving is afgeweken. Dit en het vorenoverwogene in onderling verband bezien, leidt tot het oordeel dat verdachte doelbewust en opzettelijk een te lage douanewaarde heeft aangegeven.


Uitspraak

Parketnummer : 20-004156-06 Uitspraak : 27 november 2007 TEGENSPRAAK Gerechtshof 's-Hertogenbosch meervoudige kamer voor strafzaken Arrest gewezen, na verwijzing van de zaak door de Hoge Raad op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Arnhem van 4 september 2003, parketnummer 05-075196-94 in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [1960], wonende te [woonplaats], [adres]. Hoger beroep De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld. Het onderzoek van de zaak Dit arrest is -na verwijzing van de zaak door de Hoge Raad- gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de eerste rechter zal vernietigen en opnieuw rechtdoende verdachte zal veroordelen ten aanzien van de feiten onder 1 primair, onder 2 primair, onder 3 primair, onder 4 primair, onder 5 primair, onder 6 primair en onder 7 primair tot een gevangenisstraf voor de duur van één jaar en een geldboete van EUR 25.000,- subsidiair één jaar gevangenisstraf. Vonnis waarvan beroep Het beroepen vonnis zal worden vernietigd reeds omdat in hoger beroep de tenlastelegging - en aldus de grondslag van het onderzoek - is gewijzigd. Tenlastelegging Aan verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in hoger beroep - ten laste gelegd dat: 1. “[vennootschap 1] op of omstreeks 5 oktober 1992, te Arnhem, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk een bij de Algemene wet inzake rijksbelastingen en/of de Wet op de Omzetbelasting 1968 voorziene aangifte, te weten de aangifte Omzetbelasting over de maand augustus 1992, onjuist en/of onvolledig heeft gedaan, hierin bestaande dat op het door of namens [vennootschap 1] ingevuld, ondertekend en bij de inspecteur van de Belastingdienst Ondernemingen te Arnhem ingeleverd aangiftebiljet omzetbelasting over de maand augustus 1992 opzettelijk een onjuist/onvolledig bedrag als te betalen omzetbelasting werd aangegeven/vermeld, - aangegeven als te betalen omzetbelasting werd een bedrag van fl. 2.218,-, terwijl als te betalen omzetbelasting op voormelde aangifte aangegeven had dienen te worden een bedrag van fl. 30.234,-, althans een bedrag hoger dan fl. 2.218,-, (opzettelijk werd verzwegen enig bedrag aan omzetbelasting verschuldigd terzake van door [vennootschap 1] in de maand augustus 1992 verrichte binnenlandse leveringen en/of enig bedrag werd opzettelijk ten onrechte als voorbelasting in aftrek gebracht) –, zulks terwijl daarvan het gevolg zou hebben kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven, terwijl hij, verdachte, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, tot dat feit opdracht heeft gegeven, althans feitelijk leiding heeft gegeven aan die verboden gedraging; althans, indien het vorenstaande onder 1 niet tot een veroordeling leidt: hij op of omstreeks 5 oktober 1992, te Arnhem, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk een bij de Algemene wet inzake rijksbelastingen en/of de Wet op de Omzetbelasting 1968 voorziene aangifte, te weten de aangifte Omzetbelasting over de maand augustus 1992 van “[vennootschap 1], onjuist en/of onvolledig heeft gedaan, hierin bestaande dat op het door of namens [vennootschap 1] ingevuld, ondertekend en bij de inspecteur van de Belastingdienst Ondernemingen te Arnhem ingeleverd aangiftebiljet omzetbelasting over de maand augustus 1992 opzettelijk een onjuist/onvolledig bedrag als te betalen omzetbelasting werd aangegeven/vermeld, - aangegeven als te betalen omzetbelasting werd een bedrag van fl. 2.218,-, terwijl als te betalen omzetbelasting op voormelde aangifte aangegeven had dienen te worden een bedrag van fl. 30.234,-, althans een bedrag hoger dan fl. 2.218,-, (opzettelijk werd verzwegen enig bedrag aan omzetbelasting verschuldigd terzake van door [vennootschap 1] in de maand augustus 1992 verrichte binnenlandse leveringen en/of enig bedrag werd opzettelijk ten onrechte als voorbelasting in aftrek gebracht) –, zulks terwijl daarvan het gevolg zou hebben kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven; 2. “[vennootschap 2].” op of omstreeks 5 november 1993, te Dordrecht, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk een bij de Algemene wet inzake rijksbelastingen en/of de Wet op de Omzetbelasting 1968 voorziene aangifte, te weten de aangifte Omzetbelasting over het derde kalenderkwartaal van 1993, onjuist en/of onvolledig heeft gedaan, hierin bestaande dat op het door of namens [vennootschap 2] ingevuld, ondertekend en bij de inspecteur van de Belastingdienst Part./Ondernemingen te Dordrecht ingeleverd aangiftebiljet omzetbelasting over het derde kwartaal 1993 opzettelijk een onjuist/onvolledig bedrag als te betalen omzetbelasting werd aangegeven/vermeld, - aangegeven als te betalen omzetbelasting werd een bedrag van fl. 3.947,-, terwijl als te betalen omzetbelasting op voormelde aangifte aangegeven had dienen te worden een bedrag van fl. 558.333,-, althans een bedrag hoger dan fl. 3.947,-, (opzettelijk werd verzwegen enig bedrag aan omzetbelasting verschuldigd terzake van door [vennootschap 2] in het derde kwartaal 1993 verrichte binnenlandse leveringen en/of enig bedrag werd opzettelijk ten onrechte als voorbelasting in aftrek gebracht) –, zulks terwijl daarvan het gevolg zou hebben kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven, terwijl hij, verdachte, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, tot dat feit opdracht heeft gegeven, althans feitelijk leiding heeft gegeven aan die verboden gedraging; althans, indien het vorenstaande onder 2 niet tot een veroordeling leidt: hij op of omstreeks 5 november 1993, te Dordrecht, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk een bij de Algemene wet inzake rijksbelastingen en/of de Wet op de Omzetbelasting 1968 voorziene aangifte, te weten de aangifte Omzetbelasting over het derde kalenderkwartaal van 1993 van “[vennootschap 2]”, onjuist en/of onvolledig heeft gedaan, hierin bestaande dat op het door of namens [vennootschap 2] ingevuld, ondertekend en bij de inspecteur van de Belastingdienst Part./Ondernemingen te Dordrecht ingeleverd aangiftebiljet omzetbelasting over het derde kwartaal 1993 opzettelijk een onjuist/onvolledig bedrag als te betalen omzetbelasting werd aangegeven/vermeld, - aangegeven als te betalen omzetbelasting werd een bedrag van fl. 3.947,-, terwijl als te betalen omzetbelasting op voormelde aangifte aangegeven had dienen te worden een bedrag van fl. 558.333,-, althans een bedrag hoger dan fl. 3.947,-, (opzettelijk werd verzwegen enig bedrag aan omzetbelasting verschuldigd terzake van door [vennootschap 2] in het derde kwartaal 1993 verrichte binnenlandse leveringen en/of enig bedrag werd opzettelijk ten onrechte als voorbelasting in aftrek gebracht) –, zulks terwijl daarvan het gevolg zou hebben kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven; 3. “[vennootschap 3] op of omstreeks 27 mei 1994, te Enschede, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk een bij de Algemene wet inzake rijksbelastingen en/of de Wet op de Omzetbelasting 1968 voorziene aangifte, te weten de aangifte Omzetbelasting over de maand april 1994, onjuist en/of onvolledig heeft gedaan, hierin bestaande dat op het door of namens [vennootschap 3] ingevuld, ondertekend en bij de inspecteur van de Belastingdienst Ondernemingen te Enschede ingeleverd aangiftebiljet omzetbelasting over de maand april 1994 opzettelijk een onjuist bedrag als “aftrek voorbelasting” werd aangegeven/vermeld, - aangegeven/vermeld als voorbelasting werd een bedrag van fl. 349.368,-, terwijl als voorbelasting slechts aangegeven/vermeld had mogen worden een bedrag van fl. 143.376,-, althans een bedrag lager dan fl. 349.368,-, (enig bedrag aan door “[vennootschap 4]” op (fictieve) commissie-facturen in rekening gebrachte omzetbelasting aan [vennootschap 3] werd opzettelijk ten onrechte als voorbelasting in aftrek gebracht op voormelde aangifte) –, zulks terwijl daarvan het gevolg zou hebben kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven, terwijl hij, verdachte, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, tot dat feit opdracht heeft gegeven, althans feitelijk leiding heeft gegeven aan die verboden gedraging; althans, indien het vorenstaande onder 3 niet tot een veroordeling leidt: hij op of omstreeks 27 mei 1994, te Enschede, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk een bij de Algemene wet inzake rijksbelastingen en/of de Wet op de Omzetbelasting 1968 voorziene aangifte, te weten de aangifte Omzetbelasting over de maand april 1994 van “[vennootschap 3], onjuist en/of onvolledig heeft gedaan, hierin bestaande dat op het door of namens [vennootschap 3] ingevuld, ondertekend en bij de inspecteur van de Belastingdienst Ondernemingen te Enschede ingeleverd aangiftebiljet omzetbelasting over de maand april 1994 opzettelijk een onjuist bedrag als “aftrek voorbelasting” werd aangegeven/vermeld, - aangegeven/vermeld als voorbelasting werd een bedrag van fl. 349.368,-, terwijl als voorbelasting slechts aangegeven/vermeld had mogen worden een bedrag van fl. 143.376,-, althans een bedrag lager dan fl. 349.368,-, (enig bedrag aan door “[vennootschap 4]” op (fictieve) commissie-facturen in rekening gebrachte omzetbelasting aan [vennootschap 3] werd opzettelijk ten onrechte als voorbelasting in aftrek gebracht op voormelde aangifte) –, zulks terwijl daarvan het gevolg zou hebben kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven; 4. “[vennootschap 3] op of omstreeks 25 juli 1994, te Enschede, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk een bij de Algemene wet inzake rijksbelastingen en/of de Wet op de Omzetbelasting 1968 voorziene aangifte, te weten de aangifte Omzetbelasting over de maand juni 1994, onjuist en/of onvolledig heeft gedaan, hierin bestaande dat op het door of namens “[vennootschap 3] ingevuld, ondertekend en bij de inspecteur van de Belastingdienst Ondernemingen te Enschede ingeleverd aangiftebiljet omzetbelasting over de maand juni 1994 opzettelijk een onjuist bedrag als “aftrek voorbelasting” werd aangegeven/vermeld, - aangegeven/vermeld als voorbelasting werd een bedrag van fl. 412.604,-, terwijl als voorbelasting slechts aangegeven/vermeld had mogen worden een bedrag van fl. 14.852,-, althans een bedrag lager dan fl. 412.604,-, (enig bedrag aan door [vennootschap 5]” op verkoopfacturen in rekening gebrachte omzetbelasting aan [vennootschap 3] terzake (gefingeerde) leveringen werd opzettelijk ten onrechte als voorbelasting in aftrek gebracht op voormelde aangifte) –, zulks terwijl daarvan het gevolg zou hebben kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven, terwijl hij, verdachte, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, tot dat feit opdracht heeft gegeven, althans feitelijk leiding heeft gegeven aan die verboden gedraging; althans, indien het vorenstaande onder 4 niet tot een veroordeling leidt: hij op of omstreeks 25 juli 1994, te Enschede, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk een bij de Algemene wet inzake rijksbelastingen en/of de Wet op de Omzetbelasting 1968 voorziene aangifte, te weten de aangifte Omzetbelasting over de maand juni 1994 van “[vennootschap 3], onjuist en/of onvolledig heeft gedaan, hierin bestaande dat op het door of namens “[vennootschap 3] ingevuld, ondertekend en bij de inspecteur van de Belastingdienst Ondernemingen te Enschede ingeleverd aangiftebiljet omzetbelasting over de maand juni 1994 opzettelijk een onjuist bedrag als “aftrek voorbelasting” werd aangegeven/vermeld, - aangegeven/vermeld als voorbelasting werd een bedrag van fl. 412.604,-, terwijl als voorbelasting slechts aangegeven/vermeld had mogen worden een bedrag van fl. 14.852,-, althans een bedrag lager dan fl. 412.604,-, (enig bedrag aan door [vennootschap 5]” op verkoopfacturen in rekening gebrachte omzetbelasting aan [vennootschap 3] terzake (gefingeerde) leveringen werd opzettelijk ten onrechte als voorbelasting in aftrek gebracht op voormelde aangifte) –, zulks terwijl daarvan het gevolg zou hebben kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven; 5. hij op of omstreeks 11 januari 1993, te Schiphol, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, in een aantal krachtens wettelijke bepalingen (Wet inzake de Douane) vereiste goederenaangiften, te weten een aantal (5) namens “[vennootschap 1] gedane aangiften ten invoer tot verbruik (in Nederland) van telecommunicatieapparatuur en/of jeans (bijlagen 1.D.233/01 t/m 1.D.237/01) (telkens) een onjuiste of onvolledige opgave heeft gedaan, hebbende hij en/of zijn medeverdachte(n), (telkens) opzettelijk in die aangiften ten invoer bij de Nederlandse Douane door [expediteur 1] als douanewaarde van die telecommunicatieapparatuur en/of jeans een lager bedrag aangegeven/vermeld dan overeenkomstig de daarvoor geldende bepalingen had dienen te worden aangegeven/vermeld, immers aangegeven werd als douanewaarde de transactiewaarde tussen [vennootschap 6] en [vennootschap 1], vermeld op factuur d.d. 8 januari 1993 (bijlage 1.D.233/02-1), terwijl een hogere waarde (te weten minimaal de “kostprijs” van die goederen van “[vennootschap 6]”) als douanewaarde van die goederen aangegeven had moeten worden, zulks (telkens) met het oogmerk de belasting (invoerrechten) van die goederen geheel of ten dele te ontduiken of de ontduiking daarvan te bevorderen; althans, indien het vorenstaande onder 5 niet tot een veroordeling leidt: “[vennootschap 1] op of omstreeks 11 januari 1993, te Schiphol, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, in een aantal krachtens wettelijke bepalingen (Wet inzake de Douane) vereiste goederenaangiften, te weten een aantal (5) namens “[vennootschap 1] gedane aangiften ten invoer tot verbruik (in Nederland) van telecommunicatieapparatuur en/of jeans (bijlagen 1.D.233/01 t/m 1.D.237/01) (telkens) een onjuiste of onvolledige opgave heeft gedaan, door (telkens) opzettelijk in die aangiften ten invoer bij de Nederlandse Douane door [expediteur 1] als douanewaarde van die telecommunicatieapparatuur en/of jeans een lager bedrag aan te geven/te vermelden dan overeenkomstig de daarvoor geldende bepalingen had dienen te worden aangegeven/vermeld, immers aangegeven werd als douanewaarde de transactiewaarde tussen [vennootschap 6] en [vennootschap 1], vermeld op factuur d.d. 8 januari 1993 (bijlage 1.D.233/02-1), terwijl een hogere waarde (te weten minimaal de “kostprijs” van die goederen van “[vennootschap 6]”) als douanewaarde van die goederen aangegeven had moeten worden, zulks (telkens) met het oogmerk de belasting (invoerrechten) van die goederen geheel of ten dele te ontduiken of de ontduiking daarvan te bevorderen, terwijl hij, verdachte, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) tot dat feit opdracht heeft gegeven, althans (telkens) feitelijk leiding heeft gegeven aan die verboden gedraging; 6. hij op of omstreeks 9 juli 1993 en/of op of omstreeks 14 juli 1993, te Schiphol, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) in een krachtens wettelijke bepalingen (Wet inzake de Douane) vereiste goederenaangifte, te weten de namens “[vennootschap 2] gedane aangifte ten invoer tot verbruik (in Nederland) van telecommunicatieapparatuur (bijlage 1.D.332/01) en/of de namens “[vennootschap 2] gedane aangifte ten invoer tot verbruik (in Nederland) van jeans (bijlage 1.D.333/01), een onjuiste of onvolledige opgave heeft gedaan, hebbende hij en/of zijn medeverdachte(n), (telkens) opzettelijk in die aangifte ten invoer bij de Nederlandse Douane door [expediteur 2] als douanewaarde van die telecommunicatieapparatuur en/of jeans een lager bedrag aangegeven/vermeld dan overeenkomstig de daarvoor geldende bepalingen had dienen te worden aangegeven/vermeld, immers aangegeven werd als douanewaarde de transactiewaarde tussen [vennootschap 7] en “[vennootschap 2], vermeld op factuur d.d. 7 juli 1993 (bijlage 1.D.332/02-1) resp. factuur d.d. 13 juli 1993 (bijlage 1.D.333/02-1), terwijl een hogere waarde (te weten minimaal de “kostprijs” van die goederen van [vennootschap 7]”) als douanewaarde van die goederen aangegeven had moeten worden, zulks (telkens) met het oogmerk de belasting (invoerrechten) van die goederen geheel of ten dele te ontduiken of de ontduiking daarvan te bevorderen; althans, indien het vorenstaande onder 6 niet tot een veroordeling leidt: “[vennootschap 2]op of omstreeks 9 juli 1993 en/of op of omstreeks 14 juli 1993, te Schiphol, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) in een krachtens wettelijke bepalingen (Wet inzake de Douane) vereiste goederenaangifte, te weten de aangifte ten invoer tot verbruik (in Nederland) van telecommunicatieapparatuur (bijlage 1.D.332/01) en/of de aangifte ten invoer tot verbruik (in Nederland) van jeans (bijlage 1.D.333/01), een onjuiste of onvolledige opgave heeft gedaan, door (telkens) opzettelijk in die aangifte ten invoer bij de Nederlandse Douane door [expediteur 2] als douanewaarde van die telecommunicatieapparatuur en/of jeans een lager bedrag aan te geven/te vermelden dan overeenkomstig de daarvoor geldende bepalingen had dienen te worden aangegeven/vermeld, immers aangegeven werd als douanewaarde de transactiewaarde tussen [vennootschap 7] en “[vennootschap 2], vermeld op factuur d.d. 7 juli 1993 (bijlage 1.D.332/02-1) resp. factuur d.d. 13 juli 1993 (bijlage 1.D.333/02-1), terwijl een hogere waarde (te weten minimaal de “kostprijs” van die goederen van [vennootschap 7]”) als douanewaarde van die goederen aangegeven had moeten worden, zulks (telkens) met het oogmerk de belasting (invoerrechten) van die goederen geheel of ten dele te ontduiken of de ontduiking daarvan te bevorderen, terwijl hij, verdachte, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) tot dat feit opdracht heeft gegeven, althans (telkens) feitelijk leiding heeft gegeven aan die verboden gedraging; 7. hij op of omstreeks 10 februari 1994 en/of op of omstreeks 14 maart 1994, te Schiphol, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, in een krachtens wettelijke bepalingen (Wet inzake de Douane) vereiste goederenaangiften, te weten de namens [vennootschap 3]” gedane aangifte ten invoer tot verbruik (in Nederland) van jeans (bijlage 1.D.656/01), en/of de namens [vennootschap 3]” gedane aangifte ten invoer tot verbruik (in Nederland) van telecommunicatieapparatuur en jeans (bijlage 1.D.746/01 t/m 1.D.750/01), (telkens) een onjuiste of onvolledige opgave heeft gedaan, hebbende hij en/of zijn medeverdachte(n), (telkens) opzettelijk in die aangiften ten invoer bij de Nederlandse Douane door [expediteur 3] als douanewaarde van die telecommunicatieapparatuur en/of jeans een lager bedrag aangegeven/vermeld dan overeenkomstig de daarvoor geldende bepalingen had dienen te worden aangegeven/vermeld, immers aangegeven werd als douanewaarde de transactiewaarde tussen [vennootschap 7] en [vennootschap 3]”, vermeld op factuur d.d. 8 februari 1994 (bijlage 1.D.656/02-1) resp. facturen d.d. 11 maart 1994 (bijlage 1.D.746/02-1, 1.D.748/02-1 en 1.D.750/02-1), terwijl een hogere waarde (te weten minimaal de “kostprijs” van die goederen van [vennootschap 7]”) als douanewaarde van die goederen aangegeven had moeten worden, zulks (telkens) met het oogmerk de belasting (invoerrechten) van die goederen geheel of ten dele te ontduiken of de ontduiking daarvan te bevorderen; althans, indien het vorenstaande onder 7 niet tot een veroordeling leidt: [vennootschap 3]” op of omstreeks 10 februari 1994 en/of op of omstreeks 14 maart 1994, te Schiphol, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, in een krachtens wettelijke bepalingen (Wet inzake de Douane) vereiste goederenaangiften, te weten de aangifte ten invoer tot verbruik (in Nederland) van jeans (bijlage 1.D.656/01), en/of de aangifte ten invoer tot verbruik (in Nederland) van telecommunicatieapparatuur en jeans (bijlage 1.D.746/01 t/m 1.D.750/01), (telkens) een onjuiste of onvolledige opgave heeft gedaan, door (telkens) opzettelijk in die aangiften ten invoer bij de Nederlandse Douane door [expediteur 3] als douanewaarde van die telecommunicatieapparatuur en/of jeans een lager bedrag aan te geven/te vermelden dan overeenkomstig de daarvoor geldende bepalingen had dienen te worden aangegeven/vermeld, immers aangegeven werd als douanewaarde de transactiewaarde tussen [vennootschap 7] en [vennootschap 3]”, vermeld op factuur d.d. 8 februari 1994 (bijlage 1.D.656/02-1) resp. facturen d.d. 11 maart 1994 (bijlage 1.D.746/02-1, 1.D.748/02-1 en 1.D.750/02-1), terwijl een hogere waarde (te weten minimaal de “kostprijs” van die goederen van [vennootschap 7]”) als douanewaarde van die goederen aangegeven had moeten worden, zulks (telkens) met het oogmerk de belasting (invoerrechten) van die goederen geheel of ten dele te ontduiken of de ontduiking daarvan te bevorderen, terwijl hij, verdachte, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, tot dat feit (telkens) opdracht heeft gegeven, althans (telkens) feitelijk leiding heeft gegeven aan die verboden gedraging. A. Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Het hof heeft het onder 1 primair, het onder 2 primair, onder 3 primair, onder 4 primair, onder 5 subsidiair, onder 6 subsidiair en onder 7 subsidiair uit taalkundig oogpunt verbeterd gelezen, in dier voege dat de laatste zinsnede van het ten laste gelegde onder 1 primair, 2 primair, 3 primair en 4 primair telkens is vervangen door: “terwijl hij, verdachte, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, tot dat feit opdracht heeft gegeven, althans feitelijk leiding heeft gegeven aan die verboden gedraging” en de laatste zinsnede van het ten laste gelegde onder 5 subsidiair, 6 subsidiair en 7 subsidiair telkens is vervangen door: “terwijl hij, verdachte, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) tot dat feit opdracht heeft gegeven, althans (telkens) feitelijk leiding heeft gegeven aan die verboden gedraging”. De verdachte is hierdoor niet geschaad in de verdediging. B. Het hof verstaat de tenlastelegging zoals opgenomen onder 5 primair en subsidiair, onder 6 primair en subsidiair en onder 7 primair en subsidiair, gelet op de daarin gebezigde bewoordingen en bezien tegen de achtergrond van het dossier, aldus dat de in de tenlastelegging genoemde vennootschappen wordt verweten dat zij door de daarin eveneens genoemde expediteurs de verboden gedragingen hebben doen plegen en dat verdachte daaraan feitelijk leiding heeft gegeven. De term “door” voorafgaand aan de naam van de desbetreffende expediteur wordt door het hof begrepen als “door middel van” dan wel “door gebruikmaking van” in de betekenis van het juridische begrip “doen plegen” van artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht. Vrijspraak C.1. Het hof is van oordeel dat bij gebrek aan voldoende wettige bewijsmiddelen niet kan worden bewezen dat verdachte het onder 5 primair, 6 primair en 7 primair ten laste gelegde heeft begaan, zodat hij daarvan wordt vrijgesproken. C.2. Het hof komt tot deze conclusie op grond van het volgende. In het ten laste gelegde onder 5 primair, onder 6 primair en onder 7 primair, wordt verdachte verweten het plegen dan wel medeplegen van het doen van een onjuiste of onvolledige opgave van een krachtens wettelijke bepalingen vereiste goederenaangifte. De in de onder 5, onder 6 en onder 7 van de tenlastelegging genoemde vennootschappen zijn blijkens de stukken gehouden de vereiste goederenaangifte te doen. Nu de in de tenlastelegging genoemde expediteurs feitelijk namens de vennootschappen de vereiste goederenaangiften hebben gedaan, is, zo begrijpt het hof, het medeplegen, gelet op de gebezigde bewoordingen in de gewijzigde tenlastelegging, mede gelet op de toelichting van de advocaat-generaal hierop tijdens haar requisitoir, gericht op deze expediteurs. Van het doen van een onjuiste dan wel onvolledige opgave, kan echter deze expediteurs geen strafrechtelijk verwijt worden gemaakt, nu uit de stukken tevens naar voren komt dat zij niet op de hoogte waren van deze onvolledigheid dan wel onjuistheid. C.3. Nu uit de stukken is komen vast te staan dat verdachte de vereiste goederenaangifte niet zelf heeft gedaan en er onvoldoende bewijs is om te komen tot een bewezenverklaring van het medeplegen daarvan, is het hof van oordeel dat verdachte van de feiten 5 primair, 6 primair en 7 primair moet worden vrijgesproken. Bewezenverklaring Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, 2 primair, 3 primair, 4 primair, 5 subsidiair, 6 subsidiair en 7 subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat: 1. “[vennootschap 1] op 5 oktober 1992, te Arnhem, opzettelijk een bij de Algemene wet inzake rijksbelastingen en/of de Wet op de Omzetbelasting 1968 voorziene aangifte, te weten de aangifte Omzetbelasting over de maand augustus 1992, onjuist en onvolledig heeft gedaan, hierin bestaande dat op het namens [vennootschap 1] ingevuld, ondertekend en bij de inspecteur van de Belastingdienst Ondernemingen te Arnhem ingeleverd aangiftebiljet omzetbelasting over de maand augustus 1992 opzettelijk een onjuist/onvolledig bedrag als te betalen omzetbelasting werd aangegeven, - aangegeven als te betalen omzetbelasting werd een bedrag van fl. 2.218,-, terwijl als te betalen omzetbelasting op voormelde aangifte aangegeven had dienen te worden een bedrag hoger dan fl. 2.218,- (opzettelijk werd verzwegen enig bedrag aan omzetbelasting verschuldigd terzake van door [vennootschap 1] in de maand augustus 1992 verrichte binnenlandse leveringen) –, zulks terwijl daarvan het gevolg zou hebben kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven, terwijl hij, verdachte, feitelijk leiding heeft gegeven aan die verboden gedraging; 2. “[vennootschap 2].” op 5 november 1993 te Dordrecht, opzettelijk een bij de Algemene wet inzake rijksbelastingen en/of de Wet op de Omzetbelasting 1968 voorziene aangifte, te weten de aangifte Omzetbelasting over het derde kalenderkwartaal van 1993, onjuist en onvolledig heeft gedaan, hierin bestaande dat op het namens [vennootschap 2] ingevuld, ondertekend en bij de inspecteur van de Belastingdienst Part./Ondernemingen te Dordrecht ingeleverd aangiftebiljet omzetbelasting over het derde kwartaal 1993 opzettelijk een onjuist/onvolledig bedrag als te betalen omzetbelasting werd aangegeven, - aangegeven als te betalen omzetbelasting werd een bedrag van fl. 3.947,-, terwijl als te betalen omzetbelasting op voormelde aangifte aangegeven had dienen te worden een bedrag hoger dan fl. 3.947,-, (opzettelijk werd verzwegen enig bedrag aan omzetbelasting verschuldigd terzake van door [vennootschap 2] in het derde kwartaal 1993 verrichte binnenlandse leveringen) –, zulks terwijl daarvan het gevolg zou hebben kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven, terwijl hij, verdachte, feitelijk leiding heeft gegeven aan die verboden gedraging; 3. “[vennootschap 3] op 27 mei 1994, te Enschede, opzettelijk een bij de Algemene wet inzake rijksbelastingen en/of de Wet op de Omzetbelasting 1968 voorziene aangifte, te weten de aangifte Omzetbelasting over de maand april 1994, onjuist heeft gedaan, hierin bestaande dat op het namens [vennootschap 3] ingevuld, ondertekend en bij de inspecteur van de Belastingdienst Ondernemingen te Enschede ingeleverd aangiftebiljet omzetbelasting over de maand april 1994 opzettelijk een onjuist bedrag als “aftrek voorbelasting” werd aangegeven, - aangegeven als voorbelasting werd een bedrag van fl. 349.368,-, terwijl als voorbelasting slechts aangegeven had mogen worden een bedrag lager dan fl. 349.368,-, (enig bedrag aan door “[vennootschap 4]” op fictieve commissie-facturen in rekening gebrachte omzetbelasting aan [vennootschap 3] werd opzettelijk ten onrechte als voorbelasting in aftrek gebracht op voormelde aangifte) –, zulks terwijl daarvan het gevolg zou hebben kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven, terwijl hij, verdachte, feitelijk leiding heeft gegeven aan die verboden gedraging; 4. “[vennootschap 3] op 25 juli 1994, te Enschede, opzettelijk een bij de Algemene wet inzake rijksbelastingen en/of de Wet op de Omzetbelasting 1968 voorziene aangifte, te weten de aangifte Omzetbelasting over de maand juni 1994, onjuist heeft gedaan, hierin bestaande dat op het namens “[vennootschap 3] ingevuld, ondertekend en bij de inspecteur van de Belastingdienst Ondernemingen te Enschede ingeleverd aangiftebiljet omzetbelasting over de maand juni 1994 opzettelijk een onjuist bedrag als “aftrek voorbelasting” werd aangegeven, - aangegeven als voorbelasting werd een bedrag van fl. 412.604,-, terwijl als voorbelasting slechts aangegeven had mogen worden een bedrag lager dan fl. 412.604,-, (enig bedrag aan door [vennootschap 5]” op verkoopfacturen in rekening gebrachte omzetbelasting aan [vennootschap 3] terzake gefingeerde leveringen werd opzettelijk ten onrechte als voorbelasting in aftrek gebracht op voormelde aangifte) –, zulks terwijl daarvan het gevolg zou hebben kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven, terwijl hij, verdachte, feitelijk leiding heeft gegeven aan die verboden gedraging; 5. “[vennootschap 1] op 11 januari 1993, te Schiphol, althans in Nederland, in een aantal krachtens wettelijke bepalingen (Wet inzake de Douane) vereiste goederenaangiften, te weten een aantal (5) namens “[vennootschap 1] gedane aangiften ten invoer tot verbruik (in Nederland) van telecommunicatieapparatuur of jeans (bijlagen 1.D.233/01 t/m 1.D.237/01) telkens een onjuiste of onvolledige opgave heeft gedaan, door telkens opzettelijk in die aangiften ten invoer bij de Nederlandse Douane door [expediteur 1] als douanewaarde van die telecommunicatieapparatuur of jeans een lager bedrag aan te geven dan overeenkomstig de daarvoor geldende bepalingen had dienen te worden aangegeven, immers aangegeven werd als douanewaarde de transactiewaarde tussen [vennootschap 6] en [vennootschap 1], vermeld op factuur d.d. 8 januari 1993 (bijlage 1.D.233/02-1), terwijl een hogere waarde als douanewaarde van die goederen aangegeven had moeten worden, zulks telkens met het oogmerk de belasting (invoerrechten) van die goederen geheel of ten dele te ontduiken of de ontduiking daarvan te bevorderen, terwijl hij, verdachte, telkens feitelijk leiding heeft gegeven aan die verboden gedraging; 6. [vennootschap 2]op 9 juli 1993 en op 14 juli 1993, te Schiphol, althans in Nederland, telkens in een krachtens wettelijke bepalingen (Wet inzake de Douane) vereiste goederenaangifte, te weten de aangifte ten invoer tot verbruik (in Nederland) van telecommunicatieapparatuur (bijlage 1.D.332/01) en de aangifte ten invoer tot verbruik (in Nederland) van jeans (bijlage 1.D.333/01), een onjuiste of onvolledige opgave heeft gedaan, door telkens opzettelijk in die aangifte ten invoer bij de Nederlandse Douane door [expediteur 2] als douanewaarde van die telecommunicatieapparatuur of jeans een lager bedrag aan te geven dan overeenkomstig de daarvoor geldende bepalingen had dienen te worden aangegeven, immers aangegeven werd als douanewaarde de transactiewaarde tussen [vennootschap 7] en “[vennootschap 2], vermeld op factuur d.d. 7 juli 1993 (bijlage 1.D.332/02-1) resp. factuur d.d. 13 juli 1993 (bijlage 1.D.333/02-1), terwijl een hogere waarde als douanewaarde van die goederen aangegeven had moeten worden, zulks telkens met het oogmerk de belasting (invoerrechten) van die goederen geheel of ten dele te ontduiken of de ontduiking daarvan te bevorderen, terwijl hij, verdachte, telkens feitelijk leiding heeft gegeven aan die verboden gedraging; 7. [vennootschap 3]” op 10 februari 1994 en op 14 maart 1994, te Schiphol, althans in Nederland, in een krachtens wettelijke bepalingen (Wet inzake de Douane) vereiste goederenaangiften, te weten de aangifte ten invoer tot verbruik (in Nederland) van jeans (bijlage 1.D.656/01), en de aangifte ten invoer tot verbruik (in Nederland) van telecommunicatieapparatuur en jeans (bijlage 1.D.746/01 t/m 1.D.750/01), telkens een onjuiste of onvolledige opgave heeft gedaan, door telkens opzettelijk in die aangiften ten invoer bij de Nederlandse Douane door [expediteur 3] als douanewaarde van die telecommunicatieapparatuur en jeans een lager bedrag aan te geven dan overeenkomstig de daarvoor geldende bepalingen had dienen te worden aangegeven, immers aangegeven werd als douanewaarde de transactiewaarde tussen [vennootschap 7] en [vennootschap 3]”, vermeld op factuur d.d. 8 februari 1994 (bijlage 1.D.656/02-1) resp. facturen d.d. 11 maart 1994 (bijlage 1.D.746/02-1, 1.D.748/02-1 en 1.D.750/02-1), terwijl een hogere waarde als douanewaarde van die goederen aangegeven had moeten worden, zulks telkens met het oogmerk de belasting (invoerrechten) van die goederen geheel of ten dele te ontduiken of de ontduiking daarvan te bevorderen, terwijl hij, verdachte, telkens feitelijk leiding heeft gegeven aan die verboden gedraging. Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat deze daarvan wordt vrijgesproken. Door het hof gebruikte bewijsmiddelen Indien tegen dit verkort arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort arrest. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort arrest gehecht. Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs D. De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd. Elk bewijsmiddel wordt - ook in zijn onderdelen - slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit, of die bewezen verklaarde feiten, waarop het, blijkens zijn inhoud, betrekking heeft. E. Ten aanzien van het bewezen verklaarde onder 1, onder 2, onder 3 en onder 4 overweegt het hof als volgt. E.1. Door en namens verdachte is het verweer gevoerd dat de door hem aan zijn expediteurs aangeleverde facturen niet vals waren, hoewel die facturen een verkoopprijs vermelden die lager lag dan de inkoopprijs. Verdachte exporteerde elektronica en spijkerbroeken vanuit Amerika naar Europa en koos ervoor om in Amerika zijn “verlies” te nemen en in Europa zijn winst te pakken. Verdachte zag deze handelwijze als een handelsactiviteit van één bedrijf waarover hij de zeggenschap had. In Amerika werd over het behaald resultaat belasting betaald, ten bewijze waarvan verdachte een e-mailbericht d.d. 12 november 2007 heeft overgelegd. E.2. Niet duidelijk is wat de status van de overgelegde overzichten is. Nog daar gelaten dat blijkens de inhoud van het e-mailbericht de belasting waar de verdediging op doelt, te weten de Income Tax, oftewel de inkomstenbelasting, een geheel andere grondslag heeft dan de over de in Nederland afgezette goederen verschuldigde omzetbelasting, moet het verdachte, gelet op de aan de afzonderlijke vennootschappen van verdachte gerichte aanslagen duidelijk zijn geweest dat het gebruik van deze vennootschappen bij zijn handelsactiviteiten voor de belastingdienst in Nederland niet zonder meer leidde tot één geheel van activiteiten van één, zijn verdachtes, bedrijf. Het verweer wordt derhalve verworpen. F. Ten aanzien van het bewezen verklaarde onder 5, onder 6 en onder 7 overweegt het hof als volgt. F.1.1. Zijdens verdachte is het verweer gevoerd dat er geen sprake is geweest van opzet aan de zijde van verdachte. Verdachte heeft vanuit concurrentieoverwegingen goederen onder de inkoopprijs geëxporteerd vanuit Amerika naar Europa. De door hem gehanteerde transactiewaarden verschilden niet zo heel veel van de door de concurrentie gehanteerde transactiewaarden en noch de expediteurs noch de douane hebben hem vragen gesteld over de door hem gehanteerde transactiewaarden of hebben bij controles aan de bel getrokken. Verdachte stelt voorts dat hij met de verschillende expediteurs gesprekken heeft gevoerd over de transactiewaarde en dat zij hem zouden hebben verteld dat het op deze wijze was toegestaan. Verdachte ging er aldus van uit dat hij niet in strijd handelde met de geldende douanewetgeving. Daarbij wordt door de verdediging gewezen op artikel 29 van de EEG Verordening 2913/92, welk artikel nadere regels geeft voor het geval van verbonden partijen. Verdachte neemt de stelling in dat zijn bedrijven als zodanig konden worden beschouwd. Blijkens de wetgeving staat het een eenheid van partijen vrij om zelf de transactiewaarde te bepalen. De douane kan de verkoop nader onderzoeken en eventueel de transactiewaarde als niet aanvaardbaar verwerpen. De aangever wordt daarbij de mogelijkheid geboden om te reageren. Zulks heeft echter bij verdachte nimmer plaatsgevonden, zodat verdachte te goeder trouw was en er van uit ging dat zijn handelwijze toelaatbaar was, aldus de raadsman van verdachte. F.1.2. Het hof overweegt ten aanzien van de transactiewaarde die in aanmerking moet worden genomen bij de ter zake van in te voeren goederen aan te geven douanewaarde, als volgt. F.1.3. De door verdachte beheerste en gecontroleerde bedrijven in Amerika, te weten [vennootschap 6]. te Hope, [vennootschap 7] te Blairstown en [vennootschap 7] te Hope, kochten goederen in op de Amerikaanse markt (jeans en elektronische apparatuur). De goederen ondergingen in zijn bedrijven in Amerika noch elders enige bewerking; het betroffen geheel gebruiksklare voor de markt bestemde goederen. Deze goederen werden verzonden aan de door verdachte beheerste Nederlandse vennootschappen [vennootschap 1] en [vennootschap 3] of [vennootschap 2], een vaste inrichting in Nederland van de gelijknamige Amerikaanse vennootschap. Verdachte gaf feitelijk leiding aan deze vennootschappen of vaste inrichting. De verzonden goederen werden gefactureerd aan deze vennootschappen van verdachte of de vaste inrichting van het voormelde Amerikaanse bedrijf. De op de factuur tot uitdrukking gebrachte prijs lag in de regel veel lager dan de prijs waarvoor de goederen op de Amerikaanse markt waren ingekocht. De gefactureerde prijs werd door verdachte zelf vastgesteld en wel zodanig dat hij, gelet op de hierover te betalen invoerrechten, een gunstige concurrentiepositie innam op de markt waar hij de goederen wilde afzetten. Deze gefactureerde prijs vormde vervolgens het uitgangspunt voor de bij de aangifte ten invoer te vermelden douanewaarde van de goederen. Ter zake van de vanuit Amerika in Nederland in te voeren goederen heeft hij daartoe telkens aan een expediteur de opdracht gegeven de schriftelijke of elektronische aangifte ten invoer te doen onder vermelding van de bij de betreffende goederen behorende goederencode met vermelding van de douanewaarde van de goederen, zoals vermeld op de facturen die in de bewezenverklaring onder 5, onder 6 en onder 7 zijn genoemd. F.1.4. Voorts overweegt het hof dat, gelet op het wettelijk stelsel van invoerrechten, het noodzakelijk is de waarde als maatstaf van heffing nauwkeurig te omschrijven, onder meer om te voorkomen dat importeurs ongelijk zouden worden behandeld. Het is om die reden dat in artikel 29 van de EEG Verordening 2913/92 (identiek aan de voor 1 januari van toepassing zijnde artikelen 3, 8, e.v. van de EEG Verordening 1224/80), hierna: de Verordening, wordt geregeld dat de douanewaarde van ingevoerde goederen gelijk is aan de transactiewaarde van die goederen, terwijl de transactiewaarde de werkelijk betaalde prijs of de te betalen prijs is, eventueel aangepast met een of meer andere elementen, zoals vracht- en assurantiekosten. Ter zake van de onderhavige door verdachte of zijn Amerikaanse bedrijf ten invoer aangegeven goederen, zou het de prijs zijn waarvoor hij of zijn Amerikaanse bedrijf de goederen op de Amerikaanse markt heeft ingekocht, eventueel vermeerderd met de hiervoor genoemde kosten. Voor zover artikel 29 van de Verordening spreekt van een onderling verbonden koper en verkoper wordt in lid 2 aangegeven onder welke voorwaarden in dat geval de transactiewaarde aanvaardbaar wordt geacht. Zo wordt in artikel 29, tweede lid, onder b, van de Verordening nader uitgewerkt wat de aangever daarbij moet aantonen. Mede gelet hierop is het hof van oordeel dat in het onderhavige geval geen sprake is geweest van een onderling verbonden koper en verkoper in voormelde zin. De door verdachte gegeven andersluidende uitleg, neerkomende op een bij aangifte gehanteerde douanewaarde (gelijkgesteld aan de factuurprijs) die aanmerkelijk lager is dan de voormelde transactiewaarde, wordt ook op geen enkele wijze concreet onderbouwd, anders dan dat hij, zoals hij zelf stelt, hieromtrent het advies van de door hem ingeschakelde expediteur heeft gevolgd. Het hof acht echter dit laatste, mede gelet op de aard en strekking van de Verordening zoals hiervoor omschreven, hoogst onaannemelijk, waarbij het hof nog opmerkt dat geen van de betrokken expediteurs de bewering van verdachte heeft onderschreven (1.G.03/1, 1.G.01/1 en 1.G.08/1). F.1.5. Het hof is daarnaast van oordeel dat de expediteurs niet de aangewezen personen zijn voor het inwinnen van advies omtrent vraagstukken van fiscale aard. Het had veeleer op de weg van verdachte gelegen om, ingeval van mogelijke twijfel omtrent de bepaling van de in aanmerking te nemen douanewaarde, zich te verstaan met de Belastingdienst/ afdeling Douane. Naar hij ter zitting heeft medegedeeld, heeft hij dit nagelaten. Verdachte heeft evenmin advies ingewonnen van een ter zake fiscaal deskundige adviseur, althans daarvan is niets gebleken. Verdachte heeft aldus eigenhandig de transactiewaarde vastgesteld op een aanmerkelijk te laag bedrag. Daarbij heeft verdachte zich primair, zoals hij ook zelf zegt, laten leiden door de concurrentiepositie van zijn vennootschappen op de Nederlandse markt. F.1.6. Naar het oordeel van het hof is deze handelwijze van verdachte, waarbij hij de waarde van de goederen bij invoer in Europa in verband met de daarover te betalen invoerrechten zodanig verlaagde dat hij op een uit concurrentieoverwegingen aantrekkelijke verkoopprijs in Europa kon uitkomen en daarom een inkoopprijs van deze goederen in de bedrijfsadministratie opnam die lager was dan de in werkelijkheid betaalde prijs voor die goederen, zo ver verwijderd van het wettelijke systeem van invoerrechten, dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte hiermee welbewust van de geldende wet- en regelgeving is afgeweken. Dit en het vorenoverwogene in onderling verband bezien, leidt tot het oordeel dat verdachte doelbewust en opzettelijk een te lage douanewaarde heeft aangegeven. Het verweer van verdachte wordt verworpen. F.2. Het hof acht bewezen dat de in de bewezenverklaring genoemde expediteurs – zijnde de feitelijke uitvoerders aangezien zij de vereiste goederenaangifte hebben gedaan – als werktuig zijn gebruikt teneinde de verboden gedragingen te laten plaatsvinden. Bij het doen van de aangifte hebben de expediteurs zonder opzet, schuld of toerekenbaarheid gehandeld, zoals hiervoor reeds onder C.2. is overwogen. Voorts acht het hof bewezen dat verdachte, als degene die binnen de in de bewezenverklaring genoemde vennootschappen de feitelijke zeggenschap had, zoals genoegzaam uit de bewijsmiddelen blijkt, daaraan feitelijk leiding heeft gegeven. F.3. Voorts overweegt het hof dat uit de bewijsmiddelen volgt dat de door verdachte ingeschakelde expediteurs telkens op basis van de namens de vennootschappen (lees: door verdachte) aangedragen gegevens en in opdracht van verdachte de in de bewezenverklaring onder 5, onder 6 en onder 7 genoemde goederenaangiften hebben opgemaakt en ingediend bij de douane, zodat zij niet verantwoordelijk kunnen worden gehouden voor de daarbij verstrekte onjuiste of onvolledige gegevens. De stelling van de raadsman dat de door verdachte ingeschakelde expediteurs op eigen naam en voor eigen rekening aangifte hebben gedaan, is reeds hierom niet aannemelijk geworden en wordt derhalve verworpen. Strafbaarheid van het bewezen verklaarde Het onder 1 primair, 2 primair, 3 primair en 4 primair bewezen verklaarde is telkens voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 68, eerste lid, aanhef en onder a, alsmede laatste volzinnen, en tweede lid van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, juncto artikel 51, tweede lid, aanhef en onder 2°, juncto artikel 72 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde. Het onder 5 subsidiair, 6 subsidiair en 7 subsidiair bewezen verklaarde is telkens voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 171, eerste lid en zesde lid, van de Wet inzake de douane, juncto artikel 51, tweede lid aanhef en onder 2°, juncto artikel 47, eerste lid, aanhef en onder 1°, juncto artikel 57, eerste lid, juncto artikel 72 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Het wordt gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld. Strafbaarheid van de verdachte Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde. Op te leggen straf G.1 Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. G.2. Naar het oordeel van het hof kan niet worden volstaan met een straf als door de advocaat-generaal gevorderd omdat daarin onvoldoende tot uitdrukking komt de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, alsmede de duur van de fiscale fraude en de omvang van het door verdachte met zijn handelwijze toegebrachte belastingnadeel, waarmee de Nederlandse samenleving grote schade is toegebracht. G.3. Het hof rekent het verdachte zeer aan dat hij met zijn handelwijze de concurrentie op de markt heeft verstoord en dat hij daarbij heeft gehandeld uit puur winstbejag. Tevens heeft hij bij het opzetten van de frauduleuze constructies derden, die van zijn handelwijze niet op de hoogte waren, ingezet. Hij is er ook niet voor teruggedeinsd om valse handtekeningen van derden op belastingaangiften te plaatsen. G.4. Gelet op het vorenstaande, alsmede vanuit het oogpunt van de generale preventie, kan niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf welke onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt. Een andersoortige straf, als door de verdediging bepleit, acht het hof niet passend. H.1. Bij de straftoemeting heeft het hof voorts rekening gehouden met het volgende. De gedingstukken geven het hof aanleiding ambtshalve te onderzoeken of het in artikel 6 EVRM bedoelde recht van verdachte op een openbare behandeling van de strafzaak binnen een redelijke termijn is geschonden. H.2. Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkómen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Deze termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Staat jegens verdachte een handeling is verricht waaruit verdachte heeft opgemaakt en redelijkerwijs heeft kunnen opmaken dat het openbaar ministerie het ernstig voornemen had tegen verdachte een strafvervolging in te stellen. In het onderhavige geval moet de termijn worden gerekend vanaf 19 juni 1995, de datum waarop verdachte voor het eerst door de autoriteiten in het kader van zijn strafzaak is gehoord. H.3. Het verdere verloop van de berechting kan als volgt worden samengevat: - Op 26 maart 1998 heeft de rechtbank Arnhem in de onderhavige zaak voor het eerst vonnis gewezen - Op 31 maart 1998 heeft verdachte tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld. - Het hof Arnhem heeft vervolgens uitspraak gedaan op 9 februari 2000, waarbij de dagvaarding in hoger beroep nietig is verklaard. Vervolgens heeft het hof Arnhem uitspraak gedaan op 12 juli 2000, waarbij de dagvaarding in eerste aanleg nietig is verklaard. - De rechtbank Arnhem heeft de zaak opnieuw (bij verstek) behandeld en heeft op 13 juni 2002 opnieuw uitspraak gedaan. - Verdachte heeft op 16 oktober 2002 naar aanleiding van dit vonnis wederom hoger beroep ingesteld. - Het hof Arnhem is op 21 februari 2003 tot een uitspraak gekomen. - De rechtbank Arnhem heeft naar aanleiding van dit arrest de zaak opnieuw behandeld en heeft vervolgens vonnis gewezen op 4 september 2003. - Verdachte heeft op 17 september 2003 hoger beroep aangetekend tegen dit vonnis. - De zaak is vervolgens opnieuw behandeld door het hof Arnhem, hetgeen heeft geleid tot een tussenarrest d.d. 27 april 2004 en een eindarrest d.d. 20 oktober 2004. - Door verdachte is op 2 november 2004 beroep in cassatie ingesteld. - De Hoge Raad heeft bij arrest van 17 oktober 2006 het arrest van het hof Arnhem vernietigd en heeft de zaak verwezen naar het hof ’s-Hertogenbosch. - Dit hof komt op 27 november 2007 tot einduitspraak. H.4. Gelet op het vorenstaande komt het hof tot de volgende bevindingen. Inmiddels is een termijn van ruim 12 jaren verstreken vanaf de hiervoor genoemde aanvangsdatum in 1995. Deze termijn wordt door het hof als onwenselijk lang beoordeeld. Hoewel de termijn met name het gevolg is van het verloop van de rechtsgang, welke door verdachte ingestelde rechtsmiddelen telkens werd verlengd, is het hof van oordeel dat dit niet aan verdachte mag worden toegerekend, aangezien het zijn recht is om de voor hem openstaande rechtsmiddelen aan te wenden. Voorts overweegt het hof dat is gebleken dat de rechtbank Arnhem in 1998 de behandeling in eerste aanleg niet heeft afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar na aanvang van de hiervoor genoemde termijn, immers is een termijn verstreken van 33 maanden na eerder genoemde aanvangsdatum. Tevens is het hof Arnhem in 2000 niet binnen twee jaren nadat het hoger beroep is ingesteld tot een einduitspraak gekomen, immers een termijn van 27 maanden is toen verstreken. Het hof is van oordeel dat, gelet op het vorenstaande, het recht op een openbare behandeling binnen een redelijke termijn zowel in eerste aanleg (1998) als in hoger beroep (2000) is geschonden, zonder dat van bijzondere omstandigheden die de overschrijding kunnen rechtvaardigen sprake is geweest. Bij dit oordeel heeft het hof rekening gehouden met de omstandigheden van het geval, waaronder begrepen de processuele houding van verdachte, de aard en ernst van het ten laste gelegde, de ingewikkeldheid van de zaak, het feit dat verdachte niet preventief is gedetineerd en de mate van voortvarendheid waarmee deze strafzaak door de justitiële autoriteiten is behandeld. H.5. Het hof vindt in de geconstateerde termijnoverschrijding aanleiding een lagere straf op te leggen dan het hof zonder deze verdragsschending zou hebben opgelegd. Hoewel voor het bewezen verklaarde een gevangenisstraf voor de duur van 27 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, passend zou zijn, zal slechts de in de beslissing te noemen straf worden opgelegd. I. Met oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke gevangenisstraf wordt enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten. J. Het hof ziet, gelet op de financiële omstandigheden waarin verdachte thans verkeert, alsmede gelet op de aan verdachte uitgevaardigde dwangbevelen (terzake aanslagen van EUR 532.632,83 respectievelijk EUR 1.355.600,69), geen aanleiding om, zoals door de advocaat-generaal gevorderd, tevens een geldboete op te leggen. Toepasselijke wettelijke voorschriften De beslissing is gegrond op artikel 68 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, de artikelen 14a, 14b, 14c, 47, 51, 57 en 72 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 171 van de Wet inzake de douane, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde. BESLISSING Het hof: Vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en doet opnieuw recht. Verklaart niet bewezen, dat verdachte het onder 5 primair, 6 primair en 7 primair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij. Verklaart, zoals hiervoor overwogen, wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte het onder 1 primair, 2 primair, 3 primair, 4 primair, 5 subsidiair, 6 subsidiair en 7 subsidiair ten laste gelegde heeft begaan. Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij. Verklaart dat het onder 1 primair, 2 primair, 3 primair, 4 primair, 5 subsidiair, 6 subsidiair en 7 subsidiair bewezen verklaarde oplevert: ten aanzien van feit 1 primair, feit 2 primair, feit 3 primair en feit 4 primair telkens: Opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist en onvolledig doen, terwijl daarvan het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd. ten aanzien van feit 5 subsidiair, feit 6 subsidiair en feit 7 subsidiair telkens: Doen plegen van in een krachtens wettelijke bepaling vereiste goederenaangifte een onjuiste of onvolledige opgave doen met het oogmerk de belasting van de goederen geheel of ten dele te ontduiken of de ontduiking daarvan te bevorderen, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd. Verklaart verdachte deswege strafbaar. Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 (vierentwintig) maanden. Bepaalt, dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot 6 (zes) maanden, niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat verdachte zich vóór het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. Aldus gewezen door mr. A. de Lange, voorzitter, mr. J.W.J. Huige en mr. J.J. van der Kaaden, in tegenwoordigheid van mr. N. van der Velden, griffier, en op 27 november 2007 ter openbare terechtzitting uitgesproken.