Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB9499

Datum uitspraak2007-11-27
Datum gepubliceerd2007-12-05
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers20-002632-06
Statusgepubliceerd


Indicatie

Opportuniteitsbeginsel Verweer De raadsman stelt dat de onder 3 ten laste gelegde hennepzaak niet tezamen met doch afzonderlijk van de feiten onder 1 en onder 2 (fiscale fraudezaken) gedagvaard had moeten worden, zodat deze zaak veel eerder op een politierechterzitting had kunnen worden afgedaan. Het hof stelt voorop dat, gelet op het, krachtens het in artikel 167, Lid 2, van het Wetboek van Strafvordering neergelegde opportuniteitsbeginsel, de beslissing tot vervolging, en de wijze waarop (al dan niet gelijktijdig met andere feiten), is voorbehouden aan het openbaar ministerie en in het algemeen niet ter beoordeling van de rechter staat. Slechts indien de vervolging in strijd zou zijn met de wet of een verdrag of met beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het gelijkheidsbeginsel, kan sprake zijn van een verval van het recht tot strafvervolging en van niet-ontvankelijkheid van het OM. Hiervan is naar het oordeel van het hof in casu echter geen sprake. Het openbaar ministerie heeft om zijn moverende redenen er voor gekozen om verdachte voor de drie feiten gelijktijdig te vervolgen. Omdat het onderzoek ten aanzien van de feiten onder 1 en onder 2 relatief omvangrijk is geweest, is enige tijd verstreken voordat de inleidende dagvaarding is uitgegaan. De keuze de drie feiten gelijktijdig te vervolgen levert echter geen ernstige schending op van beginselen van een goede procesorde, waarbij doelbewust of met grove veronachtzaming van verdachtes belangen is tekort gedaan aan diens recht op een behoorlijke of tijdige behandeling van de zaak.


Uitspraak

Parketnummer : 20-002632-06 Uitspraak : 27 november 2007 TEGENSPRAAK Gerechtshof 's-Hertogenbosch meervoudige kamer voor strafzaken Arrest gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Breda van 21 juni 2006 in de strafzaak met parketnummer 02-993067-04 tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [1967], wonende te [woonplaats](België), [adres], zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande. Hoger beroep De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld. Onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg. Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de eerste rechter zal vernietigen en opnieuw rechtdoende verdachte zal vrijspreken van het onder 2 ten laste gelegde en verdachte zal veroordelen voor het onder 1 en 3 ten laste gelegde tot een werkstraf voor de duur van 240 uren subsidiair 120 dagen hechtenis en tot 8 maanden gevangenisstraf voorwaardelijk met 2 jaar proeftijd. Vonnis waarvan beroep Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het niet te verenigen is met de hierna te geven beslissing. Tenlastelegging Aan verdachte is ten laste gelegd dat: 1. hij, als inhoudingsplichtige in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964, in of omstreeks de periode van 20 oktober 1999 tot en met 31 januari 2000 te Roosendaal, althans in het arrondissement Breda, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk (een) bij de belastingwet voorziene aangifte(n) (ten name gesteld van [naam vennootschap]), als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten (een) aangifte(n) voor de loonbelasting en/of premie volksverzekeringen over - het eerste en/of tweede en/of derde kwartaal van het jaar 1999 en/of - de maand oktober en/of november en/of december van het jaar 1999, (telkens) onjuist en/of onvolledig heeft gedaan, immers heeft/hebben hij, verdachte, en/of (een of meer van) zijn mededader(s) (telkens) opzettelijk op het/de bij de Inspecteur der belastingen te Roosendaal, althans de Belastingdienst, ingeleverde aangiftebiljet(ten) voor de loonbelasting en/of premie volksverzekeringen betrekking hebbende op bovengenoemd(e) kwarta(a)l(en) en/of ma(a)nd(en) van het jaar 1999, (telkens) een te laag bedrag aan loonbelasting en/of premie volksverzekeringen , althans (telkens) een te laag bedrag aan verschuldigde belasting, opgegeven/aangegeven, althans doen of laten opgeven/aangeven, terwijl het/de feit(en) er (telkens) toe strekt/strekken dat te weinig belasting wordt geheven; 2. hij in of omstreeks de periode van 1 januari 1999 tot en met 31 december 2002 te Wouw en/of Etten-Leur en/of Hoeven, althans in het arrondissement Breda, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal, (telkens) opzettelijk zes, althans een of meer, valse of vervalste (inkoop)fact(u)ur(en) en/of geschrift(en), zijnde (telkens) een of meer facturen en/of geschriften bestemd om tot bewijs van enig feit te dienen, voorhanden heeft gehad, terwijl hij, verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s) wist(en) en/of redelijkerwijs moest(en) vermoeden dat dat/die factu(u)r(en) en/of geschrift(en) bestemd was/waren voor gebruik als echt en onvervalst, bestaande die valsheid of vervalsing hierin dat - zakelijk weergegeven – een of meer verrichtingen van werkzaamheden door [bedrijf 1] en/of [bedrijf 2] en/of [bedrijf 3] en/of [bedrijf 4] ten behoeve van [verdachte] (handelend onder de naam [naam vennootschap] en/of [naam vennootschap] en/of [naam vennootschap] zoals op die (inkoop)factu(u)r(en) vermeld in werkelijkheid niet (of niet volledig) heeft/hebben plaatsgevonden en/of die (inkoop)factu(u)r(en) niet afkomstig is/zijn van en/of niet opgemaakt is/zijn door [bedrijf 1] en/of [bedrijf 2] en/of [bedrijf 3] en/of [bedrijf 4]; 3. hij op of omstreeks 26 maart 2003, althans in of omstreeks de periode van 1 oktober 2002 tot en met 26 maart 2003, te Etten-Leur, althans in Nederland, (telkens) opzettelijk heeft bereid, bewerkt, verwerkt, verkocht, afgeleverd, verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, (ongeveer) zevenhonderdvijftig (750) hennepplanten, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram, van een materiaal bevattende hennep, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II. Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging. Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie A.1. Namens de verdachte is het verweer gevoerd dat het openbaar ministerie met betrekking tot het onder 3 ten laste gelegde feit niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard in zijn strafvervolging omdat het in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens (verder EVRM), bedoelde recht van verdachte op een openbare behandeling van de strafzaak binnen een redelijke termijn zou zijn geschonden. Daartoe heeft de raadsman aangevoerd – zakelijk weergegeven – als volgt. Bij de doorzoeking in het kader van een onderzoek naar de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten is op 26 maart 2003 in de schuur naast het woonhuis van verdachte een hoeveelheid hennep aangetroffen. Voor dit feit, alsmede voor de feiten onder 1 en onder 2 genoemd, is verdachte onder parketnummer 02-993067-04 gedagvaard tegen de zitting van de eerste rechter op 7 juni 2006. Op 21 juni 2006 heeft de eerste rechter vonnis gewezen. De raadsman stelt dat de onder 3 ten laste gelegde hennepzaak niet tezamen met doch afzonderlijk van de feiten onder 1 en onder 2 gedagvaard had moeten worden, zodat deze zaak veel eerder op een politierechterzitting had kunnen worden afgedaan; het proces-verbaal met betrekking tot dat feit was immers al op 6 mei 2003 gereed. A.2. Het hof overweegt hieromtrent het volgende. Het hof stelt voorop dat, gelet op het, krachtens het in artikel 167, Lid 2, van het Wetboek van Strafvordering neergelegde opportuniteitsbeginsel, de beslissing tot vervolging, en de wijze waarop (al dan niet gelijktijdig met andere feiten), is voorbehouden aan het openbaar ministerie en in het algemeen niet ter beoordeling van de rechter staat. Slechts indien de vervolging in strijd zou zijn met de wet of een verdrag of met beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het gelijkheidsbeginsel, kan sprake zijn van een verval van het recht tot strafvervolging en van niet-ontvankelijkheid van het OM. Hiervan is naar het oordeel van het hof in casu echter geen sprake. Het openbaar ministerie heeft om zijn moverende redenen er voor gekozen om verdachte voor de drie feiten gelijktijdig te vervolgen. Omdat het onderzoek ten aanzien van de feiten onder 1 en onder 2 relatief omvangrijk is geweest, is enige tijd verstreken voordat de inleidende dagvaarding is uitgegaan. De keuze de drie feiten gelijktijdig te vervolgen levert echter geen ernstige schending op van beginselen van een goede procesorde, waarbij doelbewust of met grove veronachtzaming van verdachtes belangen is tekort gedaan aan diens recht op een behoorlijke of tijdige behandeling van de zaak. A.3. Voorts overweegt het hof dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkómen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Deze termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Staat jegens verdachte een handeling is verricht waaruit hij heeft opgemaakt en redelijkerwijs heeft kunnen opmaken dat het openbaar ministerie het ernstig voornemen had tegen verdachte een strafvervolging in te stellen. In het onderhavige geval moet de termijn worden gerekend vanaf 26 maart 2003, de dag waarop bij verdachte de doorzoeking in het kader van het FIOD-onderzoek heeft plaatsgevonden en in verdachtes schuur de hennepkwekerij werd aangetroffen. Het hof stelt vast dat in casu weliswaar sprake is van een tijdsverloop van ruim drie jaar tussen de doorzoeking en het vonnis in eerste aanleg d.d. 21 juni 2006, en dat daarmee de redelijke termijn is overschreden, doch het hof is van oordeel dat gelet op het belang van de gemeenschap bij normhandhaving door berechting, afgewogen tegen verdachtes belang bij verval van het recht tot strafvervolging het eerstgenoemde belang prevaleert en dat deze geconstateerde schending niet van zodanige aard is dat een compensatie voor dit verzuim slechts kan worden gevonden in de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. A.4. Nu ook overigens geen feiten of omstandigheden zijn aangevoerd of anderszins aannemelijk zijn geworden die zouden moeten leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, is het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging. Vrijspraak B.1. Het hof is van oordeel dat bij gebrek aan voldoende wettige bewijsmiddelen niet kan worden bewezen dat verdachte het onder 2 ten laste gelegde heeft begaan, zodat hij daarvan wordt vrijgesproken. B.2. Hoewel het hof, gelet op de door [medeverdachte 1] ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde getuigenverklaring die het hof geloofwaardig en betrouwbaar acht, van oordeel is dat verdachte op de hoogte is geweest van het feit dat de boekhouder [medeverdachte 1] het bestaande gat in de administratie had opgelost door daarin valse facturen op te nemen, kan niet worden bewezen dat verdachte ook daadwerkelijk wetenschap heeft gehad van de in de tenlastelegging nader omschreven facturen en de valsheid daarvan. Daarmee is, naar het oordeel van het hof, niet komen vast te staan dat verdachte deze specifieke facturen tezamen en in vereniging met de boekhouder [medeverdachte 1] voorhanden heeft gehad. Bewezenverklaring Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 3 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat: 1. hij, als inhoudingsplichtige in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964, in of omstreeks de periode van 20 oktober 1999 tot en met 31 januari 2000 te Roosendaal, tezamen en in vereniging met een ander telkens opzettelijk bij de Belastingwet voorziene aangiften (ten name gesteld van [naam vennootschap]), als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten aangiften voor de loonbelasting en premie volksverzekeringen over - het eerste en tweede en derde kwartaal van het jaar 1999 en - de maand oktober en november van het jaar 1999, onjuist heeft gedaan, immers hebben hij, verdachte, en zijn mededader telkens opzettelijk op de bij de Inspecteur der belastingen te Roosendaal ingeleverde aangiftebiljetten voor de loonbelasting en premie volksverzekeringen betrekking hebbende op bovengenoemde kwartalen en maanden van het jaar 1999, telkens een te laag bedrag aan loonbelasting en premie volksverzekeringen aangegeven, terwijl de feiten er telkens toe strekken dat te weinig belasting wordt geheven; 3. hij op 26 maart 2003 te Etten-Leur, opzettelijk aanwezig heeft gehad, zevenhonderdvijftig (750) hennepplanten, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II. Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat deze daarvan wordt vrijgesproken. Door het hof gebruikte bewijsmiddelen Indien tegen dit verkort arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort arrest. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort arrest gehecht. Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs C. De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd. Elk bewijsmiddel wordt - ook in zijn onderdelen - slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit, of die bewezen verklaarde feiten, waarop het, blijkens zijn inhoud, betrekking heeft. D.1. Met betrekking tot het onder 1 bewezen verklaarde is namens verdachte betoogd dat verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken, nu er geen sprake is van medeplegen en opzet. Daartoe heeft de raadsman het volgende aangevoerd. Verdachte heeft alle gegevens met betrekking tot zijn werknemers aan zijn boekhouder ter beschikking gesteld, doch de boekhouder [medeverdachte 2] heeft verzuimd de gegevens in de loonadministratie te verwerken. Door de FIOD is onder verdachte niets in beslag genomen. Niet kan worden uitgesloten dat de door verdachte verstrekte gegevens bij [medeverdachte 2] in het ongerede zijn geraakt. Hiervoor is verdachte niet verantwoordelijk. De aangiften zijn door de boekhouder zelfstandig ingevuld en ondertekend en bij de belastingdienst ingediend. Verdachte heeft de aangiften pas daarna onder ogen gekregen. Er is aldus geen sprake van opzet aan de zijde van verdachte en evenmin kan worden gesproken van een nauwe, bewuste samenwerking en gezamenlijke uitvoering, zodat verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 1 ten laste gelegde. D.2. Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Het hof is van oordeel dat om tot een bewezenverklaring van medeplegen te komen niet vereist is dat de medeplegers allen eigenhandig aan de uitvoering van een delictshandeling deelnemen. De samenwerking tussen verdachte en de boekhouder is in casu, naar het oordeel van het hof, nauw en volledig geweest. Voorop gesteld dient te worden dat verdachte als inhoudingsplichtige verantwoordelijk is voor een juiste verantwoording aan de fiscus en dat het op zijn weg had gelegen om zijn administratie op orde te houden. Uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is komen vast te staan dat verdachte een bijdrage aan het delict heeft geleverd door aan zijn boekhouder onvolledige dan wel onjuiste gegevens te verstrekken. Verdachte verklaart hier zelf over dat zowel [medeverdachte 2] als [medeverdachte 1] hem meerdere malen hebben gewezen op het feit dat zij veel contante opnames bij de bank niet konden staven met facturen en dat hij het probleem op zijn beloop heeft gelaten. Ook de boekhouder [medeverdachte 2] als de boekhouder [medeverdachte 1], die in augustus 2000 de taken van [medeverdachte 2] heeft overgenomen, hebben bij de FIOD en als getuige ter terechtzitting in hoger beroep verklaard, dat zij verdachte er regelmatig op hebben aangesproken dat de administratie die hij zelf voerde veel te wensen overliet en dat het door hem aanleveren van stukken ten behoeve van de bedrijfsadministratie zeer onder de maat was. Desondanks kwam daarin geen verandering. Door aldus te handelen heeft verdachte zich willens en wetens blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat daardoor geen juiste administratie werd bijgehouden en bijgevolg geen juiste belastingaangifte werd gedaan. Het hof verwerpt het verweer. E.1. Met betrekking tot het onder 3 bewezen verklaarde is namens verdachte bepleit dat verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken. Dit verweer is door de raadsman als volgt toegelicht. Tijdens de doorzoeking op 26 maart 2003 zijn bij verdachte 750 hennepplanten aangetroffen. Het eindproces-verbaal vermeldt als bijlage nr. 05, een proces-verbaal van de politie Midden & West Brabant, Unit Forensisch Technisch onderzoek. Deze bijlage is door de eerste rechter ook als bewijsmiddel gebruikt. Blijkens dit proces-verbaal is door de Unit Forensisch Technisch Onderzoek een partij verdovende middelen, bestaande uit 6 toppen van planten, getest. Deze test gaf een positieve reactie, indicatief voor marihuana of THC, zijnde de werkzame stof in hennep en hasjiesj. Echter, de datum waarop die test is afgenomen is blijkens bijlage nr. 05 gelegen vóór de datum waarop bij verdachte de hennepplanten zijn aangetroffen, te weten 22 januari 2003. Hieruit volgt dat niet kan worden vastgesteld dat de test de onder verdachte in beslag genomen hennepplanten betrof en dat deze planten zijn getest op marihuana of THC. Derhalve kan niet wettig en overtuigend bewezen worden dat het in casu om hennepplanten ging, zodat verdachte dient te worden vrijgesproken. E.2. Het hof overweegt hieromtrent als volgt. In het door de raadsman genoemde proces-verbaal van de politie Midden & West Brabant, Unit Forensisch Technisch Onderzoek, wordt het dossiernummer Gefis 26415/1103005 genoemd als dossiernummer van de te testen hoeveelheid verdovende middelen. Dit (unieke) nummer komt overeen met dat van het bewijs van inbeslagneming van de hennepplanten en de overige onder verdachte in beslag genomen voorwerpen (bijlage nr. 01 bij het eindproces-verbaal) en met het nummer van het proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant], inhoudende dat hij op 26 maart 2003 uit de partij hennepplanten die bij verdachte in beslag zijn genomen 6 monsters heeft genomen en heeft opgestuurd naar de Unit Forensisch Technisch Onderzoek van politie Midden & West Brabant (bijlage nr. 04 bij het eindproces-verbaal). Gelet op het vorenstaande gaat het hof er derhalve van uit dat de datum van 22 januari 2003, genoemd in bijlage nr. 05, een kennelijke verschrijving van de verbalisant is. Het hof overweegt voorts dat, nu ook verdachte heeft bekend dat de bij hem in beslag genomen planten hennepplanten waren, het niet anders kan dan dat het om dezelfde partij verdovende middelen gaat. Het hof verwerpt ook dit verweer. Strafbaarheid van het bewezen verklaarde Het onder 1 bewezen verklaarde is voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 69, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, juncto artikel 47, eerste lid, aanhef, onder 1° en artikel 57, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde. Het onder 3 bewezen verklaarde is voorzien bij artikel 3, aanhef en onder C, van de Opiumwet en strafbaar gesteld bij artikel 11, tweede lid, van de Opiumwet, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Het wordt gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld. Strafbaarheid van de verdachte Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde. Op te leggen straffen Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Tevens is rekening gehouden met de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Anderzijds heeft het hof bij het bepalen van de strafmaat in het bijzonder rekening gehouden met de situatie waarin verdachte thans verkeert, zoals blijkt uit: - de omstandigheid dat hij failliet is verklaard en zijn huis heeft moeten verkopen om zijn belastingschuld te kunnen voldoen en - de omstandigheid dat hij momenteel geen baan heeft en geen recht heeft op een uitkering. Gelet daarop acht het hof, anders dan de advocaat-generaal, oplegging van een taakstraf in de vorm van een werkstraf van na te melden duur passend en geboden. In overeenstemming met hetgeen daaromtrent namens de verdachte is bepleit zal het hof bij de bepaling van de duur van de straf rekening houden met de hiervoor onder A.3. geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 EVRM. Het hof was voornemens een werkstraf op te leggen voor de duur van 200 uren subsidiair 100 dagen hechtenis, maar zal gelet op de termijnoverschrijding met na te melden straf volstaan. Met oplegging voorts van een voorwaardelijke gevangenisstraf wordt enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten. Toepasselijke wettelijke voorschriften De beslissing is gegrond op de artikel 69 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, de artikelen 3 en 11 van de Opiumwet en de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde. BESLISSING Het hof: Vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en doet opnieuw recht. Verklaart niet bewezen, dat verdachte het onder 2 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij. Verklaart, zoals hiervoor overwogen, wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte het onder 1 en 3 ten laste gelegde heeft begaan. Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij. Verklaart dat het onder 1 en 3 bewezen verklaarde oplevert: 1. Medeplegen van het opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd. 3. Opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod. Verklaart verdachte deswege strafbaar. Veroordeelt verdachte tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van 180 (honderd tachtig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 90 (negentig) dagen hechtenis. Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 (vier) maanden. Bepaalt, dat de gevangenisstraf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat verdachte zich vóór het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. Aldus gewezen door mr. A. de Lange, voorzitter, mr. J.W.J. Huige en mr. J.J. van der Kaaden, in tegenwoordigheid van mr. N. van der Velden, griffier, en op 27 november 2007 ter openbare terechtzitting uitgesproken.