Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB9571

Datum uitspraak2007-11-29
Datum gepubliceerd2007-12-06
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Alkmaar
Zaaknummers13.013230-03
Statusgepubliceerd


Indicatie

Dood door schuld, ongeval door omvallen muur bij restauratie/herbouw grachtenpand. Invloed overschrijding van de redelijke termijn.


Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM Sector straf Locatie Amsterdam Parketnummer : 13/013230-03 Datum uitspraak : 29 november 2007 TEGENSPRAAK VERKORT VONNIS van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak van het OPENBAAR MINISTERIE tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1947, wonende te [adres en woonplaats]. Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 14 en 15 november 2007. De rechtbank heeft kennisgenomen van - de vordering van de officier van justitie, die ertoe strekt dat de rechtbank de verdachte terzake het primair tenlastegelegde zal veroordelen tot een werkstraf voor de duur van 240 uren, subsidiair 120 dagen vervangende hechtenis; - hetgeen door de verdachte en mr. M.I. Bloch, raadsman van de verdachte, naar voren is gebracht. 1. TENLASTELEGGING Aan de verdachte is ten laste gelegd, dat hij op of omstreeks 16 maart 2000 te Amsterdam als uitvoerder/aannemer van de (ver)bouw van een gebouw aan de Amstel zich zodanig, te weten grovelijk en/of zeer, althans aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onoplettend en/of onachtzaam en/of nalatig heeft gedragen, dat een aan zijn schuld te wijten ongeval heeft plaatsgevonden, waardoor [slachtoffer] zodanig letsel, te weten een of meer verwondingen aan zijn hoofd en/of lichaam, heeft bekomen, dat voornoemde [slachtoffer] aan de gevolgen daarvan is overleden; hij, verdachte, heeft zich daar toen als uitvoerder/aannemer als volgt gedragen, hij heeft opdracht gegeven een muur te metselen of toegelaten, dat een muur werd gemetseld, voor een groot gedeelte van zijn dikte, direct dan wel indirect, op een houten strijkbalk, die voor een belangrijk deel verrot was en die daardoor niet meer in staat was om een significant deel van de belasting uit de nieuwe muur te dragen, over een hoogte van ongeveer drie meter, althans over een grotere hoogte dan veilig was, en ongesteund (niet voorzien van zijdelingse steunen), althans onvoldoende ondersteund, en opdracht gegeven een kozijn te plaatsen, althans toegelaten, dat een kozijn op genoemde muur werd geplaatst, waarbij die muur is omgevallen en (met dat kozijn en/of een ander kozijn en/of een of meer vloer- of plafondbalken) op die [slachtoffer] is terechtgekomen en waardoor die [slachtoffer] is overleden; subsidiair: hij op of omstreeks 16 maart 2000 te Amsterdam, als werkgever, in de zin van artikel 1, eerste lid, onder a, 1° en/of artikel 1, tweede lid, onder a, 1°, van een of meer werknemers, die (renovatie) en/of verbouwingswerkzaamheden verrichtte(n) op de bouwlocatie van restauratieproject [project], in strijd met de Arbeidsomstandighedenwet 1998 of het Arbeidsomstandighedenbesluit heeft nagelaten een (of meer) handeling(en) te verrichten, waardoor hij wist of redelijkerwijs moest weten dat levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van een of meer van die werknemers te verwachten was, immers - waren toen aldaar een of meer strijkbalken en/of vloerbalken (van een of meer verdiepingen) en/of een of meer verdiepingen van genoemde bouwlocatie vergaan en/of niet meer aanwezig en/of verwijderd en/of - heeft verdachte een of meer werknemers opdracht gegeven het metselwerk van de voorgevel van bedoelde bouwlocatie (aanmerkelijk) hoger op te laten trekken dan de balklaag van de tweede verdieping van bedoelde bouwlocatie en/of - heeft verdachte een of meer werknemer(s) opdracht gegeven metselwerk op een (gedeeltelijk) vergane strijkbalk te metselen/aan te brengen. Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zullen deze worden verbeterd. De verdachte is hierdoor niet geschaad in de verdediging. 2. OVERWEGINGEN MET BETREKKING TOT DE ONTVANKELIJKHEID VAN HET OPENBAAR MINISTERIE De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging dient te worden verklaard in verband met verregaande overschrijding van de redelijke termijn ex artikel 6 EVRM en daartoe het volgende aangevoerd. Het ongeval waarbij [slachtoffer] om het leven is gekomen vond plaats op 16 maart 2000. De redelijke termijn is aangevangen vanaf het moment dat door of vanwege de Staat een handeling is verricht waaraan de verdachte in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen hem vervolging zal worden ingesteld, en wel doordat de Arbeidsinspectie aan verdachte op 17 maart 2000 een brief heeft gezonden waarin sprake is van constatering van overtredingen van de Arbeidsomstandighedenwet. Vastgesteld moet worden dat een periode van 7 jaar en 8 maanden dan wel 7 jaar tussen ongeval en eerste zittingsdag een zodanige overschrijding oplevert dat niet-ontvankelijkheid O.M. dient te volgen. Zulks ondanks de ingewikkeldheid van de zaak. De rechtbank overweegt met betrekking tot voornoemd verweer het volgende. Gelet op de inhoud van het arrest van de Hoge Raad van 3 oktober 2000, NJ 2000, 721, is de rechtbank van oordeel dat als aanvangsdatum voor de redelijke termijn moet worden genomen het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat terzake een zeker strafbaar feit een strafvervolging zal worden ingesteld. De rechtbank is van oordeel dat de hiervoor bedoelde termijn een aanvang heeft genomen op 30 juni 2003, zijnde de datum waarop het Gerechtshof te Amsterdam de officier van justitie te Amsterdam heeft bevolen om vervolging in te stellen tegen [verdachte] en te dier zake een gerechtelijk vooronderzoek te vorderen. De rechtbank volgt dan ook niet de stelling van de raadsman dat de termijn is aangevangen met het hiervoor genoemde schrijven van de Arbeidsinspectie. De behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar na aanvang van de redelijke termijn, behoudende bijzondere omstandig- heden als voormeld. Tussen het moment waarop het Gerechtshof heeft beschikt dat er strafvervolging tegen verdachte diende te worden ingesteld en de datum van de eerste behandeling ter terechtzitting zijn ruim vier jaren verstreken. Naar het oordeel van de rechtbank is er sprake van een zodanig gebrek aan voortvarendheid in de behandeling van deze strafzaak dat de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, lid 1 EVRM, is overschreden. De rechtbank is – mede gelet op de ingewikkeldheid van de zaak en de onderzoekshandelingen die zijn verricht - in deze niet gebleken van een zodanig uitzonderlijk geval van overschrijding van de termijn dat dit moet leiden tot niet ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. Het Openbaar Ministerie is derhalve ontvankelijk. Wel zal de rechtbank bij de strafoplegging rekening houden met de overschrijding van de redelijke termijn. 3. VASTSTELLING FEITEN In opdracht van de eigenaar, [betrokkene 1], werd in het voorjaar van 2000 het pand [project] gerestaureerd door (de eenmanszaak aannemersbedrijf) [verdachte] uit [woonplaats verdachte]. Opdrachtgever [betrokkene 1] had architectenbureau [betrokkene 2] aangesteld als ontwerpende partij en voor de begeleiding van het project. Het betrokken pand [project] bestond uit een voor- en achterhuis. Het voorhuis werd geheel gerestaureerd en het achterhuis werd in de oude situatie teruggebracht, waarbij op de bestaande onderbouw (bestaande uit souterrain, begane grond- en eerste verdieping) twee nieuwe verdiepingen zouden worden aangebracht. Het achterhuis verkeerde bouwkundig in zeer slechte staat. De bij het project betrokken constructeur, [betrokkene 3], en Bouw- en Woningtoezicht van het stadsdeel Binnenstad van de gemeente Amsterdam hadden in de ontwerpfase – voordat verdachte bij het pand werd betrokken - geadviseerd het achterhuis te slopen en geheel opnieuw op te trekken. Ondanks deze adviezen was, mede op aandrang van Monumentenzorg, door de opdrachtgever besloten het achterhuis slechts gedeeltelijk te slopen en overigens in de oude staat terug te brengen. Aan [verdachte] is eerst een sloopopdracht gegeven. [verdachte] had geen eigen personeel in dienst. Voor de uitvoering van het project huurde [verdachte] bij diverse bedrijven onder andere timmerlieden en metselaars in. Bij het weghalen van de boeidelen aan de gevel bij het dak van het achterhuis werd ontdekt dat het dak uit twee lagen bestond. De architect [betrokkene 2] heeft daarop [verdachte] opdracht gegeven het gehele dak tot op de onderste balklaag te verwijderen. [verdachte] heeft hiervoor een sloopbedrijf ingehuurd. Na de sloop van het dak bleef alleen de balklaag voor de vloer van de tweede verdieping over. Voorafgaand aan de sloop van het dak had [verdachte] de beslissing genomen om, vooruitlopend op de in het bestek bepaalde bouwvolgorde, alvast het nieuwe metselwerk van de voorgevel van het achterhuis te laten optrekken. Op 16 maart 2000 waren twee timmerlieden, waaronder het latere slachtoffer [slachtoffer], in opdracht van verdachte bezig om vanaf de oude balklaag van de tweede verdiepingsvloer van het achterhuis een nieuw raamkozijn voor de voorgevel omhoog te brengen. Om het kozijn naar boven te krijgen riepen zij de hulp in van twee metselaars die op de steiger, die tegen de voorgevel van het achterhuis aanstond, aan het werk waren. De timmerlieden staken het kozijn omhoog en de metselaars wilden het kozijn vanaf de steiger aanpakken, waarbij zij op of over het metselwerk van de nieuw opgetrokken voorgevel leunden. Vrijwel direct nadat de metselaars het kozijn hadden vastgepakt en omhoog probeerden te trekken, viel de recent opgetrokken muur omver. [Slachtoffer] werd getroffen door de vallende muur, viel vervolgens door de balkenlaag van de tweede verdieping naar beneden en is korte tijd na het ongeval aan zijn verwondingen overleden. Naar aanleiding van het dodelijk ongeval heeft de Arbeidsinspectie een onderzoek ingesteld. Daarbij is de locatie van het ongeval onderzocht en zijn getuigen gehoord. Ook door de politie zijn getuigen van het ongeval gehoord. Naar aanleiding van het onderzoek is een Ongevalsrapport opgemaakt. De inspecteur van de Arbeidsinspectie stelt in dit rapport vast dat in opdracht van de verdachte vanaf de hoogte van de balklaag van de tweede verdieping van het achterhuis een nieuwe muur is gemetseld bovenop het bestaande metselwerk, waarbij niet is waargenomen dat het nieuwe metselwerk gedeeltelijk stond op een in het metselwerk van de voorgevel liggende, vergane strijkbalk. Ook stelt de inspecteur vast dat de nieuwe muur is opgetrokken zonder zijwangen (zijgevels) en dat de voorgevel vrijwel los stond, mede doordat er geen apart stutwerk aan of tegen de voorgevel van het achterhuis was aangebracht. De inspecteur constateert dat er bij het onderhavige restauratieproject sprake is geweest van een aantal gevaarlijke situaties en/of tekortkomingen en dat, onder meer vanwege het ontbreken van voldoende doeltreffende maatregelen ter bescherming van de veiligheid en gezondheid van de werknemers en het ontbreken van voldoende dagelijkse en/of toezichthoudende leiding tijdens de uitvoeringsfase, sprake was van een slecht georganiseerd bouwproject waar uiteindelijk een dodelijk ongeval heeft plaatsgevonden. De inspecteur stelt dat zijns inziens niet alleen de verdachte schuld heeft aan dit ongeval, maar ook de opdrachtgever en/of de ontwerpende partij. De officier van justitie heeft de nabestaanden van [slachtoffer] bij brief van 22 februari 2002 op de hoogte gesteld van haar besluit om verdachte niet te vervolgen ter zake van overtreding van artikel 32 van de Arbeidsomstandighedenwet 1998 dan wel overtreding van artikel 307 van het Wetboek van Strafrecht. Naar aanleiding van het door de nabestaanden van [slachtoffer] ingediende beklag ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering heeft het Gerechtshof te Amsterdam bij beschikking van 30 juni 2003 vastgesteld dat mogelijk sprake is geweest van een overtreding van artikel 307 van het Wetboek van Strafrecht (dood door schuld) dan wel van artikel 32 Arbeidsomstandighedenwet (opzettelijk blootstellen van werknemers aan gevaren) en dat er aanwijzingen zijn dat meerdere personen, waaronder verdachte, onvoldoende zorgvuldig zijn opgetreden en/of nalatig zijn geweest en dat deze onzorgvuldigheden van zodanige aard zijn dat een gerechtelijk vooronderzoek daarnaar noodzakelijk is. Het Hof heeft daarom de officier van justitie bevolen om een strafvervolging in te stellen tegen de verdachte en ter zake een gerechtelijk vooronderzoek te vorderen. In het kader van het gerechtelijk vooronderzoek is een groot aantal getuigen gehoord en is een deskundigenbericht uitgebracht door ir. P. de Jong, raadgevend ingenieur . Uit dit deskundigenbericht komt naar voren dat de oorzaak van het ongeluk gelegen is in een combinatie van drie feiten en omstandigheden: 1. de (omgevallen) steensmuur is voor een groot gedeelte van zijn dikte direct dan wel indirect gemetseld op een houten strijkbalk die voor een belangrijk deel verrot was en die daardoor niet meer in staat was om een significant deel van de belasting uit de nieuwe muur te dragen; 2. de steensmuur is over een hoogte van ongeveer drie meter ongesteund opgetrokken; 3. aan de bovenzijde van de steenswand is tijdens het plaatsen van het kozijn, dat op de 3e verdieping in de voorgevel opgenomen zou moeten worden, een horizontale belasting uitgeoefend. Ir. De Jong stelt dat deze feiten en omstandigheden het gevolg zijn van de volgende fouten en nalatigheden tijdens het verrichten van de renovatiewerkzaamheden: a. tijdens de bouw is onvoldoende onderzoek uitgevoerd naar de kwaliteit van met name de verankeringen van de gevels aan de vloer zoals dat voorgeschreven is in het bestek en waarbij de slechte staat van de strijkbalk naar voren had moeten komen. b. de steensmuur die over een hoogte van 3 meter is opgetrokken had tijdens de werkzaamheden voorzien moeten worden van zijdelingse steunen. Het deskundigenbericht van ir. De Jong is door de verdediging voorgelegd aan Prof.Dipl.-Ing. J.N.J.A. Vambersky, die in zijn rapportage de onder 1. en 3. genoemde oorzaken van het ongeluk onderschrijft, maar daaraan toevoegt dat de aannemer er voor het ongeval redelijkerwijs niet achter kon komen dat er in het bestaande metselwerk een in slechte staat verkerende houten balk ingemetseld was, en dat er onder de gegeven omstandigheden (een voor wind afgeschermde binnenplaats met een steensmuur die niet hoger was dan circa 2 tot 2,2 meter) er voor de aannemer geen reden was om de muur te stutten dan wel van zijdelingse steunen te voorzien. Ter terechtzitting zijn beide deskundigen gehoord. De deskundigen verschillen van mening over de vraag hoe hoog de muur, die later is omgevallen, is opgetrokken. Het standpunt van ir. Vambersky, die de conclusie in zijn rapport ter terechtzitting heeft genuanceerd, wordt door de rechtbank niet onderschreven. De rechtbank volgt de deskundige De Jong in zijn schatting dat de muur ongeveer drie meter hoog moet zijn geweest. De rechtbank leidt dit af uit de verklaringen van de metselaars die op het moment van het ongeval boven op de steiger stonden, alsmede uit de door verdachte ter zitting overgelegde foto, die kort na het ongeval is gemaakt en waarop goed te zien is hoe hoog de steigerslag was van waar het raamkozijn door de metselaars werd aangepakt. Vanaf die steigerslag hebben de metselaars getracht het naar hen door de timmerlieden omhoog geheven kozijn aan te pakken, waarbij zij tegen of over de muur leunden. Deskundige De Jong heeft in het deskundigenbericht aangegeven dat het instorten van de muur had kunnen worden voorkomen door de muur – tijdelijk - te steunen. De Jong wijst er op dat een dergelijke steun ook nodig was om tijdens de bouwfase te voldoen aan de eisen die krachtens artikel 2 van de Woningwet en artikel 2 van het Bouwbesluit zijn gesteld in artikel 6.3. van de NEN 6702 TGB Belastingen en vervormingen. Naar aanleiding van het rapport van de deskundige Vambersky heeft De Jong ter terechtzitting een berekening overgelegd waaruit de rechtbank heeft opgemaakt dat de muur tot een hoogte van maximaal 2 meter ongesteund had mogen worden opgetrokken. De rechtbank stelt op grond van het bovenstaande vast dat de wijze waarop de muur werd geconstrueerd- namelijk zonder doeltreffende ondersteuning en tot een hoogte van ongeveer 3 meter - niet voldeed aan de krachtens artikel 2 van de Woningwet en artikel 2 van het Bouwbesluit van toepassing zijnde, in artikel 6.3. van de NEN 6702 TGB Belastingen en vervormingen genoemde NEN-norm. Bovendien stelt de rechtbank vast, op grond van het door ir. De Jong gerapporteerde, dat zonder de aanwezigheid in de muur van de rotte strijkbalk/latei de muur niet zou zijn omgevallen. 4. OVERWEGING TEN AANZIEN VAN DE BEWEZENVERKLARING, STRAFBAARHEID VAN HET FEIT EN STRAFBAARHEID VAN VERDACHTE Verdachte heeft opdracht gegeven een muur op te trekken, die voor een gedeelte van zijn breedte op een rotte balk rustte. Deze rotte balk, die in de tenlastelegging en in het dossier wordt aangeduid met de term strijkbalk , maar waarvan deskundige De Jong heeft opgemerkt dat hij waarschijnlijk de functie van latei of puibalk heeft gehad, was ingemetseld in de bestaande muur ter hoogte van de balklaag van de tweede verdieping en aan het gezicht onttrokken door een dikke plank of badding , die - zoals verdachte ook ter terechtzitting heeft verklaard - door verdachte voor de strijkbalk werd gehouden. De rechtbank gaat er vanuit dat verdachte de badding heeft aangezien voor een strijkbalk en niet wist dat de daarachter gelegen strijkbalk/latei in slechte conditie verkeerde. De rechtbank gaat er voorts vanuit dat niemand voorafgaand aan het ongeval de ernstig verzwakte strijkbalk/latei heeft gezien. Op verdachte rustte een zorgplicht, als aannemer om zorg te dragen voor een vakkundige uitvoering van het bestek en als werkgever om te zorgen voor de veiligheid van degenen die door hem voor het werk waren ingehuurd. Op grond van deze zorgplicht had verdachte moeten onderzoeken of de muur, die in zijn opdracht drie meter hoog en ongesteund werd opgetrokken, op een zodanig stabiele ondergrond stond dat deze niet kon omvallen. De rechtbank is van oordeel dat deze onderzoeksplicht in het onderhavige geval verder ging dan in een gemiddeld bouwproject. In de bestekfase van het onderhavige project is onderkend dat het in restauratieprojecten een gegeven is dat de feitelijke situatie vaak niet eerder bekend wordt dan tijdens de uitvoering. Deskundige De Jong heeft ter zitting verklaard dat dit gegeven aanleiding moest zijn voor extra alertheid op onvoorziene situaties tijdens de uitvoering. Volgens De Jong had de aannemer zeker in dit geval, waar sprake was van een oud en zeer vervallen 17e-eeuws restauratiepand, ook in de muren verrassingen kunnen verwachten. De juistheid van deze verklaring blijkt naar het oordeel van de rechtbank uit het gegeven dat in het achterhuis verschillende verrassingen werden aangetroffen. Zo bleek vlak onder de dakbedekking een vloer van een voormalige verdieping schuil te gaan. De achtergevel was zodanig slecht dat deze geheel moest worden gesloopt. Eén zijgevel bleek gedeeltelijk niet van steen te zijn maar uit een houtconstructie te bestaan. Ook de slechte bouwkundige staat van het achterhuis had volgens deskundige De Jong aanleiding moeten zijn voor extra alertheid. Blijkens zijn verklaring tegenover de inspecteur van de Arbeidsinspectie was verdachte zich goed bewust van de mogelijkheid van onvoorziene situaties : “Het is een heel oud pand en we komen van alles tegen, het is voortdurend aanpassen. Daardoor kunnen we niet altijd doorgaan met de geplande werkzaamheden en kunnen er situaties ontstaan die niet helemaal veilig zijn.” De rechtbank voegt hier aan toe dat ook het ontbreken van de originele bouwtekeningen tot extra voorzichtigheid aanleiding had moeten zijn. De noodzaak voor extra alertheid tijdens de uitvoering berust bij de aannemer als verantwoordelijke voor de uitvoering. De verdachte had, naar het oordeel van de rechtbank, niet mogen volstaan met schoonmaken van de bovenkant van de bestaande muur en een globale (visuele) inspectie van de balklaag van de tweede verdieping, maar had zowel de bestaande muur als de balklaag grondig moeten inspecteren. Deze plicht gold te meer nu verdachte in afwijking van de in het bestek bepaalde bouwvolgorde, besloten had de muur ongesteund drie meter hoog op te trekken, hetgeen in strijd is met een wettelijk voorschrift, dat weliswaar ziet op windbelasting, maar waarbij het ook gaat om de stabiliteit van de opgetrokken muur. Bij een grondige inspectie van de bestaande muur en de balken had verdachte moeten en kunnen zien dat de plank of badding die hij voor de strijkbalk hield en waarachter de verrotte strijkbalk schuilging, blijkens na het ongeval gemaakte foto’s waarop duidelijk een zaagsnede zichtbaar is, niet uit één stuk bestond en dus niet de functie van strijkbalk kon hebben. Dat had aanleiding moeten zijn voor onderzoek naar de wijze van bevestiging van deze plank of badding aan de muur en onderzoek van de daarachter gelegen muur, waarna de ingemetselde strijkbalk naar het oordeel van de rechtbank zou zijn ontdekt, alsmede de conditie waarin deze balk zich bevond. Verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij de balklaag van de tweede verdieping, inclusief de plank of badding die hij voor de strijkbalk hield, grondig heeft laten onderzoeken door de balkkoppen in te boren en de balken geheel af te – laten - kloppen. Verdachte heeft geen inspectierapport overgelegd (zoals wel beschikbaar van het balkenonderzoek in het souterrain). Ook wist verdachte zich niet meer te herinneren door wie hij dit onderzoek heeft laten uitvoeren. De rechtbank houdt het ervoor dat er hooguit een globaal (visueel) onderzoek heeft plaatsgevonden. In dat verband wijst de rechtbank op de verklaring van verdachte vlak na het ongeval, waarin hij tegenover de inspecteur van de arbeidsinspectie heeft verklaard dat de balklaag er nog goed uitzag zodat daar geen onderzoek naar is gedaan. Door noch de bestaande muur waarop de nieuwe muur werd opgetrokken, noch de balklaag van de tweede verdieping grondig te inspecteren alvorens hij de opdracht gaf de nieuwe muur op te trekken, is verdachte naar het oordeel van de rechtbank aanmerkelijk nalatig geweest in het naleven van de zorgplicht die hij als aannemer en als werkgever had. Nu hierdoor de rotte strijkbalk niet is ontdekt, en daardoor een muur drie meter hoog en ongesteund op een instabiele ondergrond is opgetrokken, is het aan de schuld van verdachte te wijten dat de muur is omgevallen en [slachtoffer] onder de vallende muur terecht is gekomen, waardoor deze om het leven is gekomen. 5. BEWEZENVERKLARING De rechtbank verklaart gelet op het vorenstaande wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande, dat hij omstreeks 16 maart 2000 te Amsterdam als uitvoerder/aannemer van de (ver)bouw van een gebouw aan de Amstel zich zodanig, te weten aanmerkelijk onachtzaam en nalatig heeft gedragen, dat een aan zijn schuld te wijten ongeval heeft plaatsgevonden, waardoor [slachtoffer] zodanig letsel, te weten verwondingen aan zijn lichaam, heeft bekomen, dat voornoemde [slachtoffer] aan de gevolgen daarvan is overleden; hij, verdachte, heeft zich daar toen als uitvoerder/aannemer als volgt gedragen, hij heeft opdracht gegeven dat een muur werd gemetseld, voor een groot gedeelte van zijn dikte indirect op een houten strijkbalk, die voor een belangrijk deel verrot was en die daardoor niet meer in staat was om een significant deel van de belasting uit de nieuwe muur te dragen, over een grotere hoogte dan veilig was, en ongesteund (niet voorzien van zijdelingse steunen), en opdracht gegeven een kozijn te plaatsen, op genoemde muur, waarbij die muur is omgevallen en met dat kozijn en/of een ander kozijn en/of een of meer vloer- of plafondbalken op die [slachtoffer] is terechtgekomen en waardoor die [slachtoffer] is overleden; Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd is niet bewezen. De verdachte zal hiervan worden vrijgesproken. Het bewezen verklaarde levert op: Aan zijn schuld de dood van een ander te wijten zijn. 6. BEWIJS De rechtbank grondt de beslissing dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan, op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. 7. MOTIVERING VAN DE STRAF. De rechtbank heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon van de verdachte. De rechtbank heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen: Verdachte heeft als aannemer/uitvoerder bij een bouwproject in aanmerkelijke mate tekortgeschoten in zijn zorgplicht hierin bestaande dat hij ervoor diende te zorgen dat de bij dat bouwproject voor hem werkzame personen konden beschikken over een veilige werkomgeving, zowel wat betreft de constructie als de aankleding van de werkplek. Als gevolg daarvan is een nieuw gemetselde muur neergestort waardoor één van de timmerlieden, [slachtoffer], om het leven gekomen. Door het tekortschieten van verdachte in zijn zorgplicht is de dood van [slachtoffer] aan verdachtes schuld te wijten. Het is de rechtbank duidelijk geworden dat het bewezenverklaarde een zeer ernstig feit betreft, dat bij de nabestaanden veel leed heeft veroorzaakt. De rechtbank geeft zich rekenschap van het feit dat geen enkele straf de nabestaanden met het aangerichte leed zal kunnen doen verzoenen. De raadsman heeft ter terechtzitting met betrekking tot de gevolgen die deze zaak voor verdachte heeft gehad opgemerkt, dat deze zaak verdachte ook zwaar is gevallen, mede door het lange tijdsverloop. Bij de straftoemeting zal de rechtbank dit meewegen. De rechtbank is niet gebleken dat verdachte eerder terzake van enig misdrijf tot straf is veroordeeld. De rechtbank is, gelet op het vorenstaande, van oordeel dat in beginsel oplegging van een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van 240 uren op haar plaats zou zijn. De rechtbank houdt daarbij rekening met de omstandigheid dat tot 31 januari 2006 handelen in strijd met artikel 307 van het Wetboek van Strafrecht kon worden bestraft met een gevangenisstraf van maximaal negen maanden of een geldboete van de vierde categorie. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie en de overschrijding van de redelijke termijn zal de rechtbank het aantal uren van de taakstraf matigen tot 120 uren, een en ander op de wijze zoals hierna in de rubriek BESLISSING zal worden aangegeven. 8. BENADEELDE PARTIJ De benadeelde partij, de familie [slachtoffer], wonende [adres en woonplaats familie slachtoffer], heeft vóór aanvang van de terechtzitting in het geding over de strafzaak bij de officier van justitie opgave gedaan van de inhoud van de vordering tot vergoeding van € 16.890,00 wegens schade die de verdachte aan hen partij heeft toegebracht. Nu echter niet is komen vast te staan dat de door de hen gevorderde schade - bestaande uit de kosten van rechtsbijstand verricht door Lindenbergh Advocaten te Rotterdam dan wel K. de Vries, medewerker van genoemd kantoor - het rechtstreekse gevolg is geweest van het hiervoor in de rubriek BEWEZENVERKLARING bewezen verklaarde strafbare feit, zal de rechtbank bepalen dat de familie [slachtoffer] als benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk is. De benadeelde partij kan dit deel van de vordering desgewenst bij de burgerlijke rechter aanbrengen. 9. TOEGEPASTE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 1, 22b, 22c en 307(oud) van het Wetboek van Strafrecht. 10. BESLISSING De rechtbank: Verklaart bewezen, dat de verdachte het ten laste gelegde, zoals hierboven in de rubriek BEWEZENVERKLARING aangeduid, heeft begaan. Verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders tenlaste is gelegd dan hierboven in de rubriek BEWEZENVERKLARING bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij. Verstaat dat het bewezen verklaarde oplevert het hierboven in de rubriek OVERWEGING TEN AANZIEN VAN DE BEWEZENVERKLARING, STRAFBAARHEID VAN HET FEIT EN STRAFBAARHEID VAN VERDACHTE vermelde strafbare feit en verklaart de verdachte voor het bewezen verklaarde strafbaar. Veroordeelt de verdachte voor het bewezen verklaarde tot een taakstraf voor de duur van 120 uren. Beveelt voor het geval de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht dat in plaats van de taakstraf vervangende hechtenis wordt toegepast, welke vervangende hechtenis wordt vastgesteld op 60 dagen. Bepaalt, dat deze taakstraf bestaat uit een werkstraf. Verklaart de benadeelde partij familie [slachtoffer] niet ontvankelijk in de vordering. Dit vonnis is gewezen door mr. M. Lolkema, voorzitter, mr. F.A. Egter van Wissekerke en mr. S.N. Schipper, rechters, in tegenwoordigheid van W. Veenstra, griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 29 november 2007. Mr. Egter van Wissekerke is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.