Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB9735

Datum uitspraak2007-07-26
Datum gepubliceerd2007-12-12
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
ZittingsplaatsUtrecht
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 06/60513, 06/60518
Statusgepubliceerd


Indicatie

Opheffing ongewenstverklaring / rigorous scrutiny / schending hoorplicht
Afwijzing verzoek opheffing van de ongewenstverklaring (sinds 2005; o.o.; enkele winkeldiefstallen). Eiser, sinds 1993 in NL, is afkomstig uit Iran en heeft aan eerdere asielprocedures ten grondslag gelegd zijn betrokkenheid bij de Mujaheddin. Vw in die eerdere procedures: asielrelaas ongeloofwaardig. Thans stelt eiser dat er nieuwe f&o (oproeping aan zijn adres van Iraanse rechtbank; naar eiser stelt nav aangifte door zijn schoonfamilie) zijn die een herhaalde (asiel-)aanvraag rechtvaardigen; hij vreest voor behandeling ism 3 EVRM. Ingevolge de bekende jurisprudentie van de Afdeling zal een nieuwe aanvraag nergens toe kunnen leiden zolang hij ongewenstverklaard is (geen procesbelang). Daarom wenst eiser (in lijn met jurisprudentie) beoordeling van het gestelde 3 EVRM risico in de huidige procedure. Vw is het daarmee eens; constateert dat geen sprake is van imperatieve inwilligingsgronden als in 6.6 Vb (tijdsverloop = opheffing), en acht geen gegronde vrees voor 3 EVRM aanwezig. Vw ziet af van horen in bezwaar en doet geen nader onderzoek naar de gestelde nieuwe f&o. Rb: overweegt dat hoge eisen aan beoordeling gesteld 3 EVRM-risico worden gesteld; jurisprudentie EHRM; 4 DRi; 3:2; 7:2 Awb. In voorkomend geval is horen een minimale vereiste, gevolgd door - indien daarvoor aanleiding bestaat - nader onderzoek. I.c. niet gebeurd; beroep gegrond. Vovo af tav uitzetting (geen datum). Vovo toe voor wat betreft sr-rechtsgevolgen ivm voortdurende schending van 197 Sr. NB: petitum niet 'in orde': niet was verzocht om schorsing van álle rechtsgevolgen vd ongewenstverklaring. Daarom geeft r.o. 2.26 een hint.


Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG Zittinghoudende te Utrecht Sector bestuursrecht zaaknummers: AWB 06/60513 (beroepszaak) AWB 06/60518 (voorlopige voorziening) uitspraak van de enkelvoudige kamer voor de behandeling van vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter d.d. 26 juli 2007 inzake [Eiser], geboren op [geboortedatum] 1968 van Iraanse nationaliteit, eiser/verzoeker. gemachtigde: mr. W. Boelens, advocaat te Utrecht. tegen een besluit van de Staatssecretaris van Justitie, voorheen de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder. gemachtigde: mr. R.M. ter Hart, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te Den Haag. Inleiding 1.1 Bij beslissing van 20 november 2006 heeft verweerder het bezwaar van eiser/verzoeker (hierna te noemen: eiser) tegen zijn besluit van 20 april 2006 ongegrond verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder de aanvraag van eiser van 17 december 2005 om tot opheffing van zijn ongewenstverklaring over te gaan niet ingewilligd. Eiser heeft tegen de beslissing van 20 november 2006 beroep bij deze rechtbank ingesteld. 1.2 Eiser heeft na petitumwijziging ter zitting tevens verzocht om te bepalen dat zijn uitzetting tijdens de bezwaarfase achterwege blijft en dat de strafrechtelijke gevolgen van de ongewenstverklaring worden opgeschort. 1.3 De gedingen zijn behandeld ter zitting van 12 juli 2007, waar eiser in persoon is verschenen. Eiser en verweerder hebben ter zitting bij monde van hun gemachtigden hun standpunten toegelicht. Overwegingen Ten aanzien van het beroep 2.1 In het geding dient te worden beoordeeld of verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten eisers verzoek om (tijdelijke) opheffing van zijn ongewenstverklaring af te wijzen. 2.2 Eiser, afkomstig uit Iran, heeft in 1993 een aanvraag voor toelating als vluchteling en een aanvraag voor een vergunning tot verblijf ingediend. Deze aanvragen zijn bij onherroepelijk geworden beschikking van 27 augustus 1997 afgewezen. Eiser heeft daarna nog tweemaal, in 1999 en in 2002, een vergunning tot verblijf aangevraagd, welke aanvragen onderscheidenlijk bij onherroepelijk geworden besluiten van 18 september 2000 en 22 oktober 2002 zijn afgewezen. Eiser is vervolgens bij onherroepelijk geworden besluit van 9 mei 2005 krachtens artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) ongewenst vreemdeling verklaard. 2.3 Aan zijn aanvraag van 17 december 2005 heeft eiser ten grondslag gelegd dat zijn ongewenstverklaring (tijdelijk) moet worden opgeheven teneinde hem in de gelegenheid te stellen een (herhaalde) aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel in te kunnen dienen. Er is sprake van nieuwe feiten en omstandigheden die, gelet op artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), een beoordeling in de asielprocedure rechtvaardigen. Ter onderbouwing heeft eiser afschriften van een tweetal oproepingen door de rechtbank in Tabriz, Iran, overgelegd alsmede een afschrift van een identiteitsbewijs. Eiser stelt dat de oproepingen het gevolg zijn van een wraakactie van zijn (ex-) schoonfamilie en dat deze verband houden met een aanklacht die gegrond is op verdenking van politieke activiteiten voor een verboden beweging (de Mujaheddin-e Khalq). Zolang eisers ongewenstverklaring voortduurt zal hij geen nieuwe asielaanvraag kunnen indienen. 2.4 Verweerder heeft afgezien van het horen van eiser in bezwaar, onder toepassing van artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Verweerder heeft het besluit voor zover hier van belang en samengevat, doen steunen op de volgende overwegingen. Eiser voldoet niet aan de voorwaarden als neergelegd in artikel 6.6 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), zodat geen sprake is van een imperatieve toewijzingsgrond. Verweerder heeft derhalve getoetst of sprake was van bijzondere omstandigheden op basis waarvan, conform het beleid zoals neergelegd in paragraaf A5/4.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc), de belangen van eiser dienden te prevaleren boven het algemeen belang van de Staat. In casu heeft verweerder geconcludeerd dat geen sprake is van een reëel risico op schending van artikel 3 EVRM, gelet op de omstandigheid dat eisers initiële asielrelaas niet geloofwaardig is geacht, terwijl voorts uit de thans door eiser overgelegde documenten niet blijkt dat de autoriteiten van Iran een bijzondere belangstelling voor hem hebben die verband houdt met verdenking van betrokkenheid bij de Mujaheddin. Eiser heeft zijn stelling dat zijn schoonfamilie te maken heeft met de oproepingen niet aannemelijk gemaakt. Eisers belangen behoefden derhalve niet te prevaleren. 2.5 Eiser heeft in beroep nader gesteld dat de toetsing van de door hem aangevoerde feiten en omstandigheden aan artikel 3 EVRM dient plaats te vinden in het kader van een asielprocedure althans in een daarmee gelijk te stellen procedure. Nu eiser geen aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel kan indienen zolang hij ongewenst is verklaard, is de enige oplossing dat verweerder de ongewenstverklaring tijdelijk opheft opdat eiser deze asielaanvraag ook kan indienen. Eiser stelt vast dat verweerder eisers beroep op artikel 3 EVRM echter heeft beoordeeld in het kader van de onderhavige procedure tot opheffing van de ongewenstverklaring. Nu dit het geval is stelt eiser dat deze beoordeling niet voldoet aan de norm van rigorous scrutiny zoals door het Europese Hof voor de Rechten van de Mens vereist. Verweerder had eisers stelling dat er sprake is van asielrechtelijk relevante nova binnen de kaders van een met de asielprocedure gelijk te stellen onderzoekswijze moeten beoordelen. Verweerder heeft dit nagelaten en er bovendien vanaf gezien om eiser te horen. 2.6 Verweerder heeft in zijn verweerschrift aangevoerd dat de beoordeling van een 3 EVRM-risico ingevolge jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) kan plaatsvinden in het kader van de procedure tot opheffing van de ongewenstverklaring en dat zulks in casu opnieuw en in voldoende mate heeft plaatsgevonden, waarbij niet louter is verwezen naar de situatie in 1993. Ten slotte stelt verweerder zich op het standpunt dat het bezwaarschrift terecht als kennelijk ongegrond is aangemerkt, zodat kon worden afgezien van het horen van eiser in bezwaar. 2.7 Bij brief van 16 juni 2007 heeft eiser nog aangevoerd dat hij hier te lande is bekeerd tot het christendom op 18 januari 2007, welke omstandigheid asielrechtelijke relevantie heeft, aldus eiser. Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de bekering tot het christendom buiten beschouwing dient te blijven in de onderhavige beroepsprocedure, nu het feit van later datum is dan de datum die thans ter beoordeling voorligt, te weten 20 april 2006. 2.8 Ingevolge artikel 67, derde lid, Vw kan een vreemdeling die ongewenst is verklaard, in afwijking van artikel 8 Vw, geen rechtmatig verblijf hebben. 2.9 Ingevolge artikel 68, eerste lid, Vw kan verweerder op aanvraag van de vreemdeling besluiten tot opheffing van de ongewenstverklaring. 2.10 Op grond van artikel 6.6, eerste lid, Vb wordt een aanvraag om opheffing van de ongewenstverklaring als bedoeld in artikel 68, eerste lid, Vw in ieder geval ingewilligd, indien de vreemdeling niet aan strafvervolging terzake van een misdrijf is onderworpen, en ongewenst is verklaard: a. naar aanleiding van geweldsdelicten of opiumdelicten, en sinds de ongewenstverklaring en het vertrek uit Nederland tien achtereenvolgende jaren buiten Nederland heeft verbleven; b. naar aanleiding van andere misdrijven en sinds de ongewenstverklaring en het vertrek uit Nederland vijf achtereenvolgende jaren buiten Nederland heeft verbleven; c. op grond van artikel 67, eerste lid, onder a, Vw en sinds de ongewenstverklaring één jaar buiten Nederland is verbleven. 2.11 Ingevolge artikel 6.7 Vb kan verweerder de ongewenstverklaring in zeer uitzonderlijke en dringende gevallen tijdelijk opheffen. 2.12 Ingevolge paragraaf A5/4.4 Vc geldt als uitgangspunt dat in twee situaties gesproken kan worden van bijzondere feiten en omstandigheden, die mogelijk een opheffing van de ongewenstverklaring rechtvaardigen vóórdat de van toepassing zijnde duur van de ongewenstverklaring, als bedoeld in artikel 6.6 Vb, is verstreken: a. familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM b. verbod tot uitzetting in verband met artikel 3 EVRM De rechtbank overweegt als volgt. 2.13 De rechtbank overweegt dat eiser, gelet op zijn opstelling in beroep als weergegeven onder 2.5, zijn stelling dat de ongewenstverklaring dient te worden opgeheven teneinde zijn belangen in een asielprocedure getoetst te zien, heeft prijsgegeven in dier voege dat hij er in berust dat verweerder, indien ordentelijk, eisers belangen eveneens in de onderhavige procedure kan toetsen. De rechtbank stelt vast dat eisers betoog er thans op is gericht tot opheffing van de ongewenstverklaring te geraken, zodat hij op enig moment een (nieuwe) asielaanvraag kan indienen. 2.14 Niet in geschil is dat eiser niet voldoet aan een van de imperatieve inwilligingsgronden voor opheffing van de ongewenstverklaring als vervat in artikel 6.6 Vb, zodat verweerder terecht heeft getoetst of eisers belangen bij opheffing niettemin dienden te prevaleren. 2.15 Ingevolge vaste jurisprudentie (onder meer AbRS 6 juli 2006, LJN: AY3849) is toetsing in rechte van een afwijzing van een aanvraag tot verlening of verlenging van een verblijfsvergunning, dan wel intrekking van zodanige vergunning eerst aan de orde, nadat de ongewenstverklaring is opgeheven. Zolang daarvan geen sprake is geldt artikel 67, derde lid, Vw, op grond waarvan de ongewenst verklaarde vreemdeling geen rechtmatig verblijf kan hebben. Dit artikel staat derhalve aan het aannemen van procesbelang in de weg. Eisers stelling dat hij eerst na (tijdelijke) opheffing van zijn ongewenstverklaring een (herhaalde) aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel kan indienen omdat die aanvraag eerst dan voor inhoudelijke beoordeling in aanmerking komt treft op zich zelf dan ook doel. 2.16 Echter, gelet op de jurisprudentie van de AbRS (onder meer 9 mei 2007, LJN: BA5592) dient een gestelde schending van artikel 3 EVRM in een procedure betreffende een (verzoek om opheffing van de) ongewenstverklaring te worden beoordeeld. Tegen een beslissing in deze procedure, aldus de AbRS in die uitspraak, staan rechtsmiddelen open die de mogelijkheid tot rechtsherstel bieden, waardoor van onthouding van een effectief rechtsmiddel en derhalve van schending van art. 13 EVRM geen sprake is. 2.17 De rechtbank is van oordeel dat, wat ook zij van de procedure die wordt gevolgd, aan de beoordeling van een gesteld 3 EVRM-risico, gelet op het absolute, subjectieve karakter van het recht ten aanzien waarvan om bescherming wordt verzocht, hoge eisen dienen te worden gesteld. De desbetreffende procedure dient derhalve met de nodige waarborgen te zijn omkleed en er dient sprake te zijn van een voldoende zorgvuldig en onafhankelijk onderzoek. De rechtbank overweegt in dat verband dat het vereiste van grondigheid bij de beoordeling van een verzoek om internationale bescherming, zoals het onderhavige op een 3 EVRM-risico gebaseerde verzoek, ook is verankerd in de Definitierichtlijn 2004/83/EG (de Richtlijn). Uit artikel 4 van de Richtlijn, waaraan rechtstreekse werking toekomt, vloeit immers voort dat lidstaten tot taak hebben om de relevante elementen van het verzoek in samenwerking met de verzoeker te beoordelen. Hoewel in de Richtlijn geen bepalingen zijn opgenomen waaruit blijkt waartoe de op grond van artikel 4, eerste lid, van de Richtlijn bestaande verplichting om de relevante elementen van het verzoek in samenwerking met de verzoeker te beoordelen de lidstaat precies verplicht, is de rechtbank van oordeel dat deze verplichting in elk geval zo ver strekt dat van die lidstaat in voorkomend geval mag worden verwacht dat hij bij een voornemen tot afwijzing van het verzoek, verzoeker in de gelegenheid stelt over zijn verzoek te worden gehoord en dat indien het horen daartoe aanleiding geeft nader onderzoek wordt verricht. 2.18 Nu verweerder in de onderhavige zaak heeft nagelaten eiser te horen - en aldus evenmin kan worden beoordeeld of verweerder daarin aanleiding moest zien tot het verrichten van nader onderzoek - is reeds om die reden geen sprake van voldoende zorgvuldig onderzoek als in 2.17 bedoeld en dient het beroep reeds daarom gegrond te worden verklaard. Dit klemt temeer gelet op de inhoud van hetgeen door eiser in de bezwaarfase is aangevoerd. De rechtbank overweegt in dat verband dat op zichzelf, wat thans van de eerdere asielprocedure ook zij, niet op voorhand is uit te sluiten dat eisers stelling dat zijn (ex ) schoonfamilie vanuit gevoelens van ressentiment bij de Iraanse autoriteiten gewag heeft gemaakt van betrokkenheid van eiser bij de Mujaheddin, in het licht van hetgeen bekend is over de algemene situatie in Iran en over de positie van personen die betrokken zijn bij verboden organisaties als de Mujaheddin, leidt tot een reëel risico in de zin van artikel 3 EVRM bij terugkeer van eiser naar Iran. Dat verweerder naar aanleiding van eisers eerste asielaanvraag heeft geconcludeerd dat van zijn betrokkenheid (toen) niet is gebleken alsook op die grond enig onderzoek naar de door eiser overgelegde documenten achterwege heeft gelaten komt de rechtbank, gelet op hetgeen in 2.17 is overwogen, als onvoldoende grondig en aldus onvoldoende zorgvuldig in de zin van artikel 3:2 van de Awb voor. 2.19 De rechtbank komt gelet op hetgeen in ?2.18 is overwogen niet toe aan een beoordeling van eisers stelling dat hij een 3 EVRM-risico loopt als gevolg van zijn bekering tot het christendom, eerder dit jaar hier te lande. Wederom ten overvloede overweegt de rechtbank dat deze omstandigheid - waar verweerder beleid op heeft ontwikkeld - bij de nadere beoordeling door verweerder zou kunnen worden betrokken. Immers, het bezwaar ligt thans als gevolg van deze uitspraak opnieuw voor. 2.20 De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:2, eerste lid, van de Awb en bepalen dat verweerder binnen 6 weken na het onherroepelijk worden van deze uitspraak een nader besluit neemt op eisers bezwaar, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Ten aanzien van de voorlopige voorziening 2.21 Ingevolge artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan -onder meer- indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, tegen een besluit bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. 2.22 Eiser heeft, zoals reeds overwogen, na petitumwijziging ter zitting verzocht om te bepalen dat zijn uitzetting tijdens de bezwaarfase achterwege blijft en dat de strafrechtelijke gevolgen van de ongewenstverklaring worden opgeschort. 2.23 Uit het bepaalde in A5 van de Vreemdelingcirculaire 2000 volgt dat bij toepassing van artikel 68 Vw de persoonlijke belangen van de vreemdeling zorgvuldig worden afgewogen tegen het algemene belang, dat uit een oogpunt van openbare orde met de ongewenstverklaring is gediend. De voorzieningenrechter overweegt in dat verband dat niet is gebleken van een concrete voorgenomen uitzetting. De enkele omstandigheid dat het besluit van 20 april 2006 voor uitvoering vatbaar is levert geen spoedeisend belang op in de zin van artikel 8:81 van de Awb. Het gevraagde verbod op uitzetting dient derhalve te worden afgewezen. 2.24 Nu na de petitumwijziging niet aan de orde is de vraag het bestreden besluit op te schorten gelet op de betrokken belangen, doch dit slechts te doen ten aanzien van de strafrechtelijke gevolgen, overweegt de voorzieningenrechter het volgende. 2.25 Uit hetgeen in de hoofdzaak is overwogen en beslist volgt dat eiser in de gelegenheid zal moeten worden gesteld te worden gehoord naar aanleiding van zijn bezwaar. Nu het primaire besluit van verweerder van 20 april 2006 daarmee herleeft en eisers ongewenstverklaring dus voortduurt heeft eiser naar het oordeel van de voorzieningenrechter spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening. Immers, eiser heeft, gelet op het bepaalde in artikel 67, derde lid, Vw, ook na de onderhavige vernietiging van het bestreden besluit nog steeds geen rechtmatig verblijf, zodat hij nog steeds in de positie verkeert dat hij zich bij voortduring schuldig maakt aan het strafbare feit als bedoeld in artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht. Hij kan daarvoor door de Officier van Justitie worden vervolgd. 2.26 De voorzieningenrechter stelt vast dat waar het onderhavige schorsingsverzoek niet ziet op het schorsen van de vreemdelingrechtelijke rechtsgevolgen doch slechts op voormelde, in het verlengde daarvan liggende strafrechtelijke gevolgen, de voorzieningenrechter slechts toekomt aan de beoordeling van laatstgenoemd belang. Gelet op hetgeen is gerelateerd in ?2.25 is dit belang van voldoende gewicht om de gevraagde voorziening toe te wijzen. Het staat eiser vrij om ook ten aanzien van de vreemdelingrechtelijke gevolgen alsnog een voorziening te vragen. Immers, hij is thans, gelet op de werking van artikel 27 Vw, tweede lid onder b, nog steeds gehouden Nederland eigener beweging te verlaten. Ten aanzien van het beroep en de voorlopige voorziening 2.27 De rechtbank ziet aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. De kosten zijn op grond van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 966,- (1 punt voor het beroepschrift 1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 322,-). Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier. Beslissing De rechtbank: Ten aanzien van de hoofdzaak: 3.1 verklaart het beroep gegrond; 3.2 vernietigt het bestreden besluit; 3.3 draagt verweerder op binnen een termijn van tien weken na verzending van deze uitspraak opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift van eiser, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen; De voorzieningenrechter: Ten aanzien van de gevraagde voorlopige voorziening: 3.4 schorst de werking van de ongewenstverklaring voor zover deze ziet op de strafrechtelijke gevolgen van dit besluit; Ten aanzien van de hoofdzaak en de voorlopige voorziening: 3.5 veroordeelt verweerder in de proceskosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten worden begroot op € 966,- ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht, moet voldoen; 3.6 bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 286,- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Gorter, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, tevens voorzieningenrechter, en uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2007, in tegenwoordigheid van mr. O. Veldman als griffier. de griffier de rechter afschrift verzonden op: Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “Hoger beroep vreemdelingenzaken”, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. Het beroepschrift dient één of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing. Tegen deze uitspraak staat, voorzover die betreft het verzoek om een voorlopige voorziening, ingevolge artikel 37, tweede lid, aanhef en onder d, Wet op de Raad van State geen hoger beroep open.