Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB9778

Datum uitspraak2007-12-04
Datum gepubliceerd2007-12-11
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Dordrecht
ZaaknummersAWB 07/963
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter


Indicatie

Verzoek van familielid aan de IGZ tot openbaarmaking op grond van de Wob van een door het psychiatrisch ziekenhuis op basis van artikel 4a van de Kwaliteitswet zorginstellingen opgestelde suïciderapportage. De IGZ heeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter in redelijkheid kunnen oordelen dat het belang van openbaarheid in het onderhavige geval zwaarder weegt dan de door de instelling gestelde belangen. Ten onrechte heeft de IGZ de persoonlijke levensfeer van de overledene niet als een bij het Wob-verzoek af te wegen belang aangemerkt. De persoonlijke levenssfeer van de overledene wordt echter in het onderhavige geval door openbaarmaking niet onevenredig geschaad. Anonimisering van de suïciderapportage belet afdoende dat derden de daarin vervatte medische gegevens tot de overledene of diens familieleden kunnen herleiden. Dat het verzoekende familielid de medische gegevens tot de overledene kan herleiden, vergt een afzonderlijke belangenafweging. In dit geval mag onder de gegeven omstandigheden toestemming van de overledene worden verondersteld voor het bekend worden van de informatie over zijn gezondheidstoestand binnen de familiekring.


Uitspraak

RECHTBANK DORDRECHT Sector Bestuursrecht procedurenummer: AWB 07/963 uitspraak van de voorzieningenrechter inzake Stichting De Grote Rivieren, zetelend te Dordrecht, verzoekster, gemachtigde: mr. A. van Rossem, advocaat te Rotterdam, tegen de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, verweerder, gemachtigde: mr. T. Kuijpers, werkzaam bij het ministerie. 1. Ontstaan en loop van het geding Bij mailberichten van 17 april 2007 en 17 juli 2007 heeft [belanghebbende] de Inspectie voor de Gezondheidszorg (hierna: IGZ) verzocht om inzage in de correspondentie die de IGZ met verzoekster heeft gevoerd over het overlijden van zijn broer. Bij mailbericht van 17 april 2007 heeft de IGZ aan [belanghebbende] bericht zijn verzoek aan te merken als een verzoek in de zin van artikel 3 van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob). Bij brief van 2 augustus 2007 heeft de IGZ verzoekster om een reactie op het verzoek van [belanghebbende] verzocht. Bij brief van 16 augustus 2007 heeft verzoekster zich op het standpunt gesteld dat het verzoek van [belanghebbende] op grond van artikel 10, tweede lid, van de Wob moet worden afgewezen. Bij besluit van 24 september 2007 heeft verweerder besloten tot openbaarmaking van de correspondentie met uitzondering van de hierin opgenomen persoonsgegevens van de overledene. Daarbij is aangegeven dat twee weken na dagtekening van het besluit tot feitelijke openbaarmaking zal worden overgegaan en dat, ingeval een verzoek om voorlopige voorziening wordt ingediend, de feitelijke openbaarmaking zal worden opgeschort tot na de uitspraak van de voorzieningenrechter. Dit besluit is aan verzoekster bij brief van 26 september 2007 bekend gemaakt. Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 5 oktober 2007 bezwaar gemaakt bij verweerder. Bij faxbericht van 8 oktober 2007 heeft verzoekster een verzoek om voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) ingediend bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht. Met toepassing van artikel 8:26 van de Awb heeft de rechtbank [belanghebbende] in de gelegenheid gesteld als derde partij aan het geding deel te nemen. Op 15 oktober 2007 heeft verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken in het geding gebracht. Met betrekking tot de correspondentie waarop het Wob-verzoek ziet, heeft verweerder verzocht om geheimhouding onder toepassing van artikel 8:29, eerste lid, van de Awb. Bij beslissing van 18 oktober 2007 heeft de rechtbank bepaald dat het verzoek om geheimhouding op grond van artikel 8:29, eerste lid, van de Awb wordt toegewezen. Bij brief van 26 oktober 2007 heeft verzoekster de rechtbank bericht ermee in te stemmen dat de voorzieningenrechter mede op de grondslag van de stukken waarop het verzoek om geheimhouding ziet, uitspraak doet. Het verzoek om voorlopige voorziening is op 6 november 2007 ter zitting behandeld. Verzoekster is verschenen bij gemachtigde, vergezeld van [YYY]. Verweerder is eveneens verschenen bij gemachtigde. [belanghebbende] is in persoon verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Wettelijk kader 2.1.1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb, voor zover hier van belang, kan, indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. 2.1.2. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wob verstrekt een bestuursorgaan bij de uitvoering van zijn taak, onverminderd het elders bij wet bepaalde, informatie overeenkomstig deze wet en gaat daarbij uit van het algemeen belang van openbaarheid van informatie. Artikel 3 van de Wob, voor zover hier relevant, bepaalt: 1. Een ieder kan een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf. (....) 5. Een verzoek om informatie wordt ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11. Artikel 10 van de Wob, voor zover hier relevant, bepaalt als volgt: (...) 2. Het verstrekken van informatie ingevolge deze wet blijft eveneens achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de volgende belangen: (...) e. de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer; (...) g. het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden. 3. Het tweede lid, aanhef en onder e, is niet van toepassing voorzover de betrokken persoon heeft ingestemd met openbaarmaking. (...) 2.1.3. Artikel 88 van de Wet op de Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg (hierna: Wet BIG) bepaalt: Een ieder is verplicht geheimhouding in acht te nemen ten opzichte van al datgene wat hem bij het uitoefenen van zijn beroep op het gebied van de individuele gezondheidszorg als geheim is toevertrouwd, of wat daarbij als geheim te zijner kennis is gekomen of wat daarbij te zijner kennis is gekomen en waarvan hij het vertrouwelijke karakter moest begrijpen. Artikel 454, eerste lid, van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) bepaalt, voor zover hier relevant: De hulpverlener richt een dossier in met betrekking tot de behandeling van de patiënt. Hij houdt in het dossier aantekening van de gegevens omtrent de gezondheid van de patiënt en de te diens aanzien uitgevoerde verrichtingen en neemt andere stukken, bevattende zodanige gegevens, daarin op, een en ander voor zover dit voor een goede hulpverlening aan hem noodzakelijk is. Artikel 458, eerste lid, van boek 7 van het BW bepaalt, voor zover hier relevant: De hulpverlener draagt zorg dat aan anderen dan de patiënt geen inlichtingen over de patiënt dan wel inzage in of afschrift van de bescheiden, bedoeld in artikel 454, worden verstrekt dan met toestemming van de patiënt. Indien verstrekking plaatsvindt, geschiedt deze slechts voor zover daardoor de persoonlijke levenssfeer van een ander niet wordt geschaad. De verstrekking kan geschieden zonder inachtneming van de beperkingen, bedoeld in de voorgaande volzinnen, indien het bij of krachtens de wet bepaalde daartoe verplicht. 2.1.4. Artikel 4a van de Kwaliteitswet zorginstellingen (hierna: Kwz) bepaalt, voor zover hier relevant: 1. De zorgaanbieder meldt aan de ingevolge artikel 8 met het toezicht belaste ambtenaar onverwijld: a. iedere calamiteit die in de instelling heeft plaatsgevonden; (...) 2. Onder calamiteit wordt verstaan een niet-beoogde of onverwachte gebeurtenis, die betrekking heeft op de kwaliteit van de zorg en die tot de dood van of een ernstig schadelijk gevolg voor een patiënt of cliënt van de instelling heeft geleid. (...) Ingevolge artikel 8 van de Kwz zijn met toezicht op de naleving van de bij artikel 4a gestelde eisen belast de hoofdinspecteurs, de inspecteurs en de onder hun bevelen werkzame ambtenaren van het staatstoezicht op de volksgezondheid. Artikel 5:20 van de Awb bepaalt als volgt: 1. Een ieder is verplicht aan een toezichthouder binnen de door hem gestelde redelijke termijn alle medewerking te verlenen die deze redelijkerwijs kan vorderen bij de uitoefening van zijn bevoegdheden. 2. Zij die uit hoofde van ambt, beroep of wettelijk voorschrift verplicht zijn tot geheimhouding, kunnen het verlenen van medewerking weigeren, voor zover dit uit hun geheimhoudingsplicht voortvloeit. Artikel 63 van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (hierna: Wet BOPZ) bepaalt, voor zover hier relevant, als volgt: 1. Onverminderd (...) de hun bij of krachtens andere wettelijke bepalingen opgedragen taken hebben de hoofdinspecteur en de inspecteurs tot taak te waken voor de op het terrein van de volksgezondheid betrekking hebbende belangen van alle personen wier geestvermogens zijn gestoord. Zij zien deswege toe op een verantwoorde behandeling, verpleging, verzorging en bejegening van deze personen. (...) 3. Het bestuur van een ziekenhuis, al dan niet een psychiatrisch ziekenhuis zijnde, de daaraan verbonden geneeskundigen alsmede alle anderen die een persoon die gestoord is in zijn geestvermogens, behandelen, verplegen of verzorgen, geven aan de genoemde ambtenaren alle door hen verlangde inlichtingen, voor zover dit redelijkerwijs voor de vervulling van hun in het eerste lid bedoelde taak nodig is. (...) 2.2. Het bestreden besluit Verweerder is van opvatting dat door het weglakken van de naam en de andere, direct tot de persoon herleidbare gegevens van de overleden patiënt voldoende is gewaarborgd dat met openbaarmaking van de gevraagde stukken familieleden en andere nabestaanden niet in hun persoonlijke levenssfeer worden geschaad dan wel onevenredig worden benadeeld. Verweerder is voorts van opvatting dat, als al sprake zou zijn in de stukken van medische gegevens van de overledene die onder het beroepsgeheim vallen, dit niet maakt dat deze stukken aan de reikwijdte van de Wob zijn onttrokken. Met het openbaar worden van de medische gegevens wordt in de opvatting van verweerder de privacy van de overledene niet geschaad, aangezien volgens verweerder de persoonlijke levenssfeer geen bescherming meer behoeft na overlijden. Verweerder wijst hiertoe op de invulling van het begrip in de Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: Wbp) en in het dagelijks taalgebruik. 2.3. Gronden van bezwaar Verzoekster is van opvatting dat de regelingen die de hulpverlener verplichten tot geheimhouding van medische gegevens zoals vervat in artikel 88 van de Wet BIG en artikel 7:458 van het BW, gelden als specifieke regelingen voor openbaarmaking daarvan en derogeren aan de regeling van de Wob. De omstandigheid dat verzoekster het medisch geheim jegens de IGZ heeft verbroken om te voldoen aan haar wettelijke verplichting om informatie te verstrekken over de suicïde van haar patiënt aan de IGZ, laat volgens verzoekster onverlet dat op grond van voornoemde specifieke regelingen de geheimhoudingsplicht van deze gegevens ten opzichte van derden onverkort blijft gelden en dat de regels over openbaarmaking van de Wob daarvoor moeten wijken. Een andere benadering maakt naar de opvatting van verzoekster dat het beroepsgeheim ernstig wordt uitgehold. Voorzover al de verstrekte informatie over de suicïde van haar patiënt aan de IGZ onder de reikwijdte van de Wob zou vallen, had volgens verzoekster verweerder het verzoek tot openbaarmaking moeten weigeren op grond van artikel 10, tweede lid, sub e, van de Wob, doordat dit een onevenredig grote inbreuk maakt op de persoonlijke levenssfeer van de overledene. Verzoekster acht het standpunt van verweerder, dat na overlijden de privacy van de overledene niet langer kan worden geschaad, onjuist. Dat de naam en de andere, direct tot de persoon herleidbare gegevens van de patiënt zijn weggelakt maakt dat niet anders, nu een familielid van de overledene het Wob-verzoek heeft gedaan en weet dat het om de desbetreffende patiënt gaat. Volgens verzoekster kan geen toestemming van de overledene worden verondersteld om de familieleden de informatie waarop het Wob-verzoek ziet te verstrekken. Ook is deze informatie niet al eerder vrijgegeven in gesprekken met de familieleden over het overlijden. Verzoekster meent dat met name hetgeen in vertrouwen door de patiënt over de familierelaties is verklaard, in belang van de overledene dient te worden beschermd. Ten slotte meent verzoekster dat ten onrechte in het besluit haar belang om zich op haar verschoningsrecht te kunnen beroepen, niet is meegewogen. 2.4. Beoordeling 2.4.1. Na de suïcide van zijn broer heeft de derde-belanghebbende verweerder verzocht om openbaarmaking van de correspondentie tussen de IGZ en verzoekster die in het kader van artikel 4a van de Kwz heeft plaatsgevonden. Dit betreft: 1. een brief van verzoekster d.d. 13 maart 2007 aan de IGZ, met als bijlage een rapportage suïcide; 2. een brief van de IGZ aan verzoekster d.d. 19 maart 2007; 3. een brief van de IGZ aan verzoekster d.d. 20 april 2007; 4. een brief van de IGZ aan verzoekster d.d. 7 juni 2007; 5. een brief van verzoekster aan de IGZ d.d. 15 juni 2007, met als bijlage een brief van verzoekster aan de IGZ d.d. 30 mei 2007. 2.4.2. Uit onder meer de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 14 september 1999, LJN AE8211, en van 10 april 2000, LJN AA5842, volgt dat, ingeval er een uitputtende bijzondere regeling voor openbaarmaking voor de gevraagde informatie is, die specifieke regeling de Wob opzij zet. In zo'n geval dient het verzoek om openbaarmaking te worden getoetst aan de desbetreffende regeling. Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter als volgt. De plicht tot geheimhouding van medische gegevens van artikel 88 van de Wet BIG en artikel 7:458 van het BW, wordt neergelegd bij de hulpverlener en instelling, en betreft informatie die in het kader van het beroepsmatig handelen door de hulpverlener of instelling over de patiënt is verkregen. In dit geval waren verzoekster en haar hulpverleners op grond van artikel 4a van de Kwz in samenhang met artikel 63 van de Wet BOPZ verplicht alle informatie die relevant was voor de evaluatie van de gang van zaken rond de suïcide van de betrokkene, aan de IGZ te verstrekken. De voorzieningenrechter stelt vast dat de regelingen van artikel 88 van de Wet BIG en artikel 7:458 van het BW niet zien op de situatie waarin de hulpverlener of instelling op grond van een wettelijke verplichting informatie over de patiënt verstrekt aan de inspecteurs van de IGZ. De voorzieningenrechter stelt voorts vast dat er geen specifieke wettelijke regeling is die voorziet in een plicht tot geheimhouding van medische gegevens die door de inspecteurs van de IGZ aldus zijn verkregen. Niet in geschil is dat de stukken waarvan openbaarmaking is verzocht, betrekking hebben op de toezichthoudende taak van de IGZ en daarmee informatie bevatten over een bestuurlijke aangelegenheid. De voorzieningenrechter concludeert dat verweerder er terecht van is uitgegaan dat het verzoek om openbaarmaking van de stukken over het onderzoek van de IGZ naar de suïcide van de patiënt van verzoekster viel binnen de reikwijdte van de Wob en daaraan diende te worden getoetst. 2.4.3. Het recht op openbaarmaking op grond van de Wob dient het belang van een goede en democratische bestuursvoering. Bij de belangenafweging in het kader van een Wob-verzoek dient het bestuursorgaan het publieke belang bij openbaarmaking van de gevraagde informatie af te wegen tegen de belangen, nader genoemd in de artikel 10 en 11 van de Wob, die zich tegen openbaarmaking verzetten. Bij de belangenafweging zijn de persoonlijke oogmerken van de verzoeker bij zijn Wob-verzoek niet relevant. De rechter dient bij de toets of het bestuursorgaan in redelijkheid tot zijn besluit over het Wob-verzoek heeft kunnen komen, het uitgangspunt van de Wob - openbaarheid is regel - zwaar te laten wegen, aldus de uitspraak van de Afdeling van 22 maart 2006, LJN AV6265. 2.4.4. De voorzieningenrechter acht het standpunt van verweerder dat de persoonlijke levenssfeer van een overledene niet meer kan worden geschaad en om die reden geen bij een Wob-verzoek af te wegen belang is, onjuist. Niet valt in te zien dat datgene dat iemand bij leven tot zijn persoonlijke levenssfeer rekende en niet over zichzelf buiten die persoonlijke levenssfeer kenbaar wilde hebben, na overlijden niet langer tot diens persoonlijke levenssfeer zou blijven behoren en niet langer zou behoeven te worden gerespecteerd. Dit geldt des te sterker voor medische gegevens, die bij uitstek een privacygevoelig karakter hebben. De omstandigheid dat de Wbp niet ziet op bescherming van persoonsgegevens na overlijden en daardoor het begrip "persoonlijke levenssfeer" zich in die wet beperkt tot levende personen, maakt niet dat het begrip "persoonlijke levenssfeer" in de Wob op diezelfde wijze moet worden uitgelegd. Ook het betoog van verweerder dat uit de betekenis van het woord "levenssfeer" in het dagelijks taalgebruik voortvloeit dat die sfeer een in leven zijnde persoon betreft, acht de voorzieningenrechter niet overtuigend. 2.4.5. Desalniettemin ziet de voorzieningenrechter geen grond voor het oordeel dat met openbaarmaking van (de medische gegevens in) de gevraagde stukken in het onderhavige geval de persoonlijke levenssfeer van de overledene onevenredig wordt geschaad. In de stukken heeft verweerder de persoonsgegevens van de overleden patiënt weggelakt. Het is de voorzieningenrechter niet gebleken dat in de stukken waarop het Wob-verzoek ziet, overigens gegevens aanwezig zijn op grond waarvan derden, ingeval zij de geanonimiseerde rapportage als zodanig te lezen krijgen, de daarin vervatte informatie kunnen herleiden tot de persoon van de overledene. Met de toegepaste anonimisering van de gevraagde stukken is derhalve ten opzichte van derden de persoonlijke levenssfeer van de overledene afdoende gewaarborgd. De toegepaste anonimisering belet echter niet dat de indiener van het Wob-verzoek, die als familielid weet om welke persoon het gaat, de in het onderzoek vervatte medische gegevens tot de overledene kan herleiden. Deze omstandigheid vergt naar het oordeel van de voorzieningenrechter een daarop toegespitste belangenafweging. Nu verweerder terzake geen beleid heeft geformuleerd, acht de voorzieningenrechter het aangewezen dat voor die belangenafweging aansluiting wordt gezocht bij gedragsregels die gelden voor beroepsbeoefenaren in de gezondheidszorg. De voorzieningenrechter verstaat deze gedragsregels aldus, dat medische gegevens van een overledene, binnen de grenzen van het relevante en noodzakelijke, aan nabestaanden kunnen worden verstrekt indien mag worden verondersteld dat de betrokken patiënt bij leven daartegen geen bezwaar zou hebben gehad omdat daarmee belangen worden gediend waarvan het aannemelijk is dat de overledene die zou hebben willen bevorderen. Als een dergelijk, gerechtvaardigd belang van nabestaanden waarvoor toestemming van de overledene mag worden verondersteld, wordt in de doctrine en rechtspraak onder meer aangemerkt het inzicht willen verkrijgen door nabestaanden in het medisch handelen ingeval het vermoeden bestaat dat het overlijden samenhangt met een fout. Dienaangaande wijst de voorzieningenrechter op de Richtlijn inzake het omgaan met medische gegevens van de KNMG 2003, waarin valt te lezen: "De arts kan veelal toestemming veronderstellen wanneer het gaat om een verzoek van een nabestaande die bij leven een goede band had met de overledene. (...) Wordt door een belanghebbende een klacht tegen een arts ingediend wegens een vermeende medische fout met als gevolg het overlijden van de patiënt, dan mogen gegevens uit het dossier van de patiënt verstrekt worden. Aangenomen kan worden dat de patiënt hiervoor toestemming zou hebben gegeven." De stukken waarvan openbaarmaking wordt verzocht, zien op een evaluatie van het beroepsmatig handelen van de behandelaars van verzoekster voorafgaand aan de suïcide van de patiënt. Uit de stukken komt naar voren dat de overledene een goed contact had met zijn familie. Er is niet gebleken dat de betrokkene heeft verklaard dat onder geen enkele omstandigheid informatie over zijn behandeling aan zijn familie mocht worden verstrekt. Voorts is naar het oordeel van de voorzieningenrechter de aard van de gegevens over zijn gezondheidstoestand dan wel de informatie van patiënt over zijn familie in de stukken van het suïcide-onderzoek niet dusdanig, dat om die reden zou moeten worden verondersteld dat de overledene tegen het bekend worden daarvan in familiekring bezwaar zou hebben gehad. De voorzieningenrechter is van oordeel dat onder deze omstandigheden toestemming voor het bekend worden van deze gegevens binnen de familiekring van de overledene mocht worden verondersteld. 2.4.6. De voorzieningenrechter heeft evenmin aanknopingspunten voor het oordeel dat de persoonlijke levenssfeer van de in de stukken genoemde familieleden met openbaarmaking onevenredig wordt geschaad. Derden die het rapport als zodanig te lezen krijgen, kunnen de informatie niet tot de betrokken familieleden herleiden. Voorts acht de voorzieningenrechter de informatie over de familieleden niet zodanig, dat moet worden gevreesd dat door openbaarmaking de privacy van de desbetreffende familieleden onderling wordt geschaad. Daarbij neemt de voorzieningenrechter mede in aanmerking dat volgens vaste jurisprudentie mag worden verondersteld dat degene die een Wob-verzoek doet, ermee instemt dat de gegevens die over hem in de desbetreffende stukken zijn opgenomen, kenbaar worden. 2.4.7. De voorzieningenrechter begrijpt het betoog van verzoekster dat ten onrechte het belang van haar verschoningsrecht niet is meegewogen aldus, dat zij meent dat zij door openbaarmaking van de stukken onevenredig wordt benadeeld. De voorzieningenrechter overweegt dat de passages waarvan verzoekster heeft aangegeven dat daarop met name haar bezwaren zien, de medische toestand van de patiënt en niet de evaluatie door verzoekster van het eigen handelen betreffen. Dit overwegende en mede gelet op de aard van de weergave van het verloop van de behandeling en de strekking van de evaluatie daarvan, acht de voorzieningenrechter niet aannemelijk dat openbaarmaking van de in geding zijnde suïciderapportage voor verzoekster dermate nadelig zal zijn, dat verweerder daarin aanleiding had behoren te zien het verzoek daartoe af te wijzen. 2.4.8. Op grond van het voorgaande komt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot openbaarmaking van de geanonimiseerde suïciderapportage door in dit geval het (zwaarwegend) algemeen belang dat is gediend met openbaarmaking te laten prevaleren boven de overige betrokken belangen. In zoverre zal het bestreden besluit naar verwachting na bezwaar, zij het met verbetering van de motivering, in stand kunnen blijven. Het verzoek om voorlopige voorziening wordt daarom afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Gezien het vorenstaande beslist de voorzieningenrechter als volgt. 3. Beslissing De voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht: - wijst het verzoek om voorlopige voorziening af. Aldus gegeven door mr. P.K. Nihot, voorzieningenrechter, en door deze en mr. drs. M. Lammerse, griffier, ondertekend. De griffier, De voorzieningenrechter, Uitgesproken in het openbaar op: Afschrift verzonden op: Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.