Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB9784

Datum uitspraak2007-11-15
Datum gepubliceerd2007-12-11
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Breda
ZaaknummersAWB 06/5179
Statusgepubliceerd


Indicatie

Belanghebbende heeft voor een viertal auto's teruggaaf BPM gevraagd en gekregen in verband met het gebruik voor taxivervoer. De inspecteur is enige tijd later van mening dat niet voldaan is aan de eis dat de auto's voor minimaal 90% gebruikt zijn voor taxivervoer en legt een naheffingsaanslag op. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur niet in zijn bewijslast is geslaagd en vernietigt de naheffingsaanslag.


Uitspraak

RECHTBANK BREDA Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer Procedurenummer: AWB 06/5179 Uitspraakdatum: 15 november 2007 Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen [belanghebbende], wonende te [woonplaats], eiser, en de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder. Eiser en verweerder worden hierna aangeduid als respectievelijk belanghebbende en inspecteur. De bestreden uitspraak op bezwaar De uitspraak van de inspecteur van 26 september 2006 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem opgelegde naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM). Zitting Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 november 2007 te [woonplaats]. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, ter bijstand vergezeld van zijn echtgenote, alsmede de inspecteur. 1. Beslissing De rechtbank: - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt de uitspraak op bezwaar alsmede de naheffingsaanslag; - veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 322, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan belanghebbende moet vergoeden; - verstaat dat de griffier aan belanghebbende restitueert het bedrag van € 140 aan teveel betaald griffierecht; - gelast dat de Staat het restant van de door belanghebbende betaalde griffierecht van € 141 aan deze vergoedt. 2. Gronden 2.1. Belanghebbende heeft tezamen met zijn voormalige compagnon tot 28 februari 2006 een taxibedrijf geëxploiteerd en heeft in dat verband de beschikking over een viertal personenauto’s met kentekens [00-00-00], [00-00-00], [00-00-00] en [00-00-00] (de auto’s) gehad. Belanghebbende heeft voor de auto’s over een ingevolge de Wet personenvervoer 2000 geldige vergunning beschikt. Belanghebbende heeft voor de auto’s om teruggaaf van BPM verzocht. De teruggaven voor de kentekens [00-00-00] en [00-00-00] zijn op basis van artikel 16 van de Wet BPM achteraf in drie termijnen verleend. De teruggaven voor de kentekens [00-00-00] en [00-00-00] zijn op grond van het Besluit van 27 juli 2001, nr. CPP2011/2023, VN 2001/43.23 (hierna: het Besluit) in één keer vooraf verleend bij beschikkingen van respectievelijk 15 mei 2001 en 12 februari 2001. 2.2. Eind 2004 zijn als gevolg van een boekenonderzoek in het kader van de BPM door de inspecteur de teruggaven BPM voor wat betreft de kentekens [00-00-00], [00-00-00] en [00-00-00] deels teruggevorderd. Dat heeft geresulteerd in de naheffingsaanslag welke is opgelegd tot een bedrag aan belasting van € 15.634 en heffingsrente van € 2.726 . 2.3. Bij het boekenonderzoek heeft de inspecteur geconstateerd dat in de administratie de keuringsverslagen van de taxameters ontbraken. Van de APK-keuringsrapporten van de voertuigen waren enkel de geldende rapporten aanwezig. 2.4. In geschil is of de inspecteur terecht een naheffingsaanslag heeft opgelegd ervan uitgaande dat belanghebbende niet heeft voldaan aan de voorwaarden die zijn neergelegd in het Besluit c.q. in artikel 16 van de Wet BPM in verbinding met artikel 14 van het Uitvoeringsbesluit BPM. 2.5. Ter zitting heeft de inspecteur geconcludeerd, en de rechtbank acht dit juist, dat de tekortkomingen in de administratie van belanghebbende van onvoldoende gewicht zijn om de sanctie van artikel 27e AWR te dragen. 2.6. De teruggaaf bedraagt op grond van onderdeel 4 van het Besluit danwel op grond van het vijfde lid van artikel 16 van de Wet BPM nihil indien de auto niet geheel of nagenoeg geheel is gebruikt voor het verrichten van taxivervoer. De teruggaaf wordt derhalve onder voorwaarden verleend en voorziet tevens in een feitelijke toets van het gebruik van de auto. De bewijslast dat de auto geheel of nagenoeg geheel voor taxivervoer wordt gebruikt, rust ten tijde van het verzoek om teruggaaf op belanghebbende. 2.7. Vaststaat dat aan belanghebbende voor iedere auto bij beschikking op verzoek van belanghebbende teruggaaf is verleend van de BPM, al dan niet achteraf. De rechtbank gaat er dan van uit dat belanghebbende bij die aanvraag aannemelijk heeft gemaakt dat de auto geheel of nagenoeg geheel gebruikt wordt voor het verrichten van taxivervoer. 2.8. Nu de inspecteur door middel van een naheffingsaanslag de teruggaven BPM deels heeft teruggevorderd ligt, naar het oordeel van de rechtbank, de bewijslast dat niet voldaan is aan de voorwaarde, dat de auto’s geheel of nagenoeg geheel voor taxivervoer is gebruikt, bij de inspecteur. 2.9. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur, tegenover de gemotiveerde betwisting door belanghebbende, niet aannemelijk heeft gemaakt dat niet voldaan is aan de betreffende voorwaarde. De rechtbank neemt daarbij het volgende in aanmerking. De controleambtenaar heeft bij het controleren van de rittenadministratie, blijkens de gedingstukken, niet gesteld, dat uit de rittenadministratie is gebleken dat sprake is van concreet ander gebruik dan het gebruik voor taxivervoer. De controleambtenaar heeft slechts het ontbreken van kilometerstanden op de rittenstaten en de verschillen tussen de kilometerstanden van de teller van de auto en de taxameter als onderbouwing van zijn standpunt aangevoerd. De verschillen tussen de door de controleambtenaar opgevraagde kilometerstanden van de auto en de standen van de taxameters zijn, gezien de geloofwaardige verklaringen ter zitting van belanghebbende en de heer [deskundige], deskundige op het gebied van het ijken van taxameters, afdoende verklaard. Die verschillen rechtvaardigen dan niet de conclusie dat de taxi anders gebruikt is dan voor taxivervoer. Het eventueel niet in de administratie voor de winst en omzetbepaling terugvinden van ritten betekent niet dat die ritten geen taxivervoer betroffen zodat dit argument te dezen niet van belang is. Het voorgaande in samenhang bezien met het door de inspecteur niet gesteld zijn van concreet ander gebruik is de rechtbank van oordeel dat niet geconcludeerd kan worden dat de auto’s niet geheel dan wel niet nagenoeg geheel voor taxivervoer in gebruik waren. Overige geconstateerde gebreken in de boekhouding van belanghebbende kunnen, mede gezien de verklaring van belanghebbende ter zitting over bijvoorbeeld het ontbreken van oude keuringsrapporten, niet tot een andere conclusie leiden. 2.10. De rechtbank is derhalve van oordeel dat de inspecteur niet in zijn bewijslast is geslaagd. De naheffingsaanslag is derhalve ten onrechte opgelegd en dient daarom te worden vernietigd. Nu reeds op grond hiervan de naheffingsaanslag moet worden vernietigd, behoeft de vraag die is opgeroepen in de uitspraak van de Rechtbank Breda, procedure AWB 06/1461, te vinden op www.rechtspraak.nl, LJN: AZ5547, geen nadere behandeling. 2.11. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep gegrond verklaard. 3. Griffierecht en proceskosten Nu is gebleken dat de naheffingsaanslag op naam van belanghebbende is gesteld en niet op naam van [v.o.f.], is door de griffie aan belanghebbende een onjuist bedrag aan griffierechten in rekening gebracht. De rechtbank bepaalt derhalve dat aan belanghebbende een bedrag van € 141 dient te worden gerestitueerd. Nu het beroep gegrond is, dient de Staat het resterend bedrag aan griffierecht, € 141, aan belanghebbende te vergoeden. De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 322 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1). Niet gesteld of aannemelijk is dat belanghebbende overige kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen. Deze uitspraak is gedaan op 15 november 2007 door mr. C.A.F.M. Stassen, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M. van Es-Hinnen, griffier. Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch. Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd. 2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep.