Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB9905

Datum uitspraak2007-11-29
Datum gepubliceerd2007-12-12
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/1947 WUV
Statusgepubliceerd


Indicatie

Korting periodieke uitkering op grond van de overweging dat voor de ex-echtgenote geen zelfstandige aanspraak bestond op een gedeelte van het pensioen.


Uitspraak

07/1947 WUV Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K in het geding tussen: [Appellant], en de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster) Datum uitspraak: 29 november 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellant is beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 22 februari 2007, kenmerk JZ/D80/2007, ten aanzien van appellant genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet). Verweerster heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 oktober 2007. Namens appellant is verschenen zijn bewindvoerder [naam bewindvoerder]. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.R.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad. II. OVERWEGINGEN Blijkens de gedingstukken is appellant, geboren in 1932, door verweersters rechtsvoorganger, de toenmalige Uitkeringsraad, bij besluit van 25 maart 1976 erkend als vervolgde in de zin van de Wet en is hem met ingang van 1 mei 1975 een periodieke uitkering toegekend. Appellants huwelijk is op 9 maart 2006 ontbonden door inschrijving van het echtscheidingsvonnis van de rechtbank Amsterdam van 22 februari 2006 in het register van de burgerlijke stand. Op grond van het zich onder de gedingstukken bevindende echt-scheidingsconvenant waarin is vastgelegd dat partijen zullen bewerkstelligen dat het ouderdomspensioen van appellant bij Doctors Pension Funds Services wordt verevend, is appellant gehouden de helft van het pensioen wat hij ontvangt van de Stichting Pensioenfonds voor Huisartsen (SPH) te betalen aan zijn ex-echtgenote. Van deze omstandigheid is namens appellant aan verweerster melding gemaakt. Vervolgens heeft verweerster per 1 januari 2006 de korting van appellants periodieke uitkering vanwege het pensioen van de SPH verlaagd met de helft. Naar aanleiding van de SPH in oktober 2006 ontvangen informatie, heeft verweerster bij berekeningsbeslissing van 30 november 2006, zoals nader toegelicht bij schrijven van 24 november 2006, onder meer de appellant toekomende uitkering vanaf 1 januari 2006 tot 1 juli 2006 voorlopig (her)berekend en het door appellant ontvangen SPH-pensioen volledig op zijn uitkering in mindering gebracht. Het daarbij vastgestelde te veel uitgekeerde bedrag heeft verweerster teruggevorderd. Het tegen dat besluit ingediende bezwaar heeft verweerster bij het thans bestreden besluit ongegrond verklaard. In beroep als ook in bezwaar is namens appellant aangevoerd dat, samengevat, de helft van het SPH-pensioen op grond van het echtscheidingsconvenant reeds vanaf 9 maart 2006 aan de ex-echtgenote van appellante toekomt - en ook aan haar is uitbetaald - zodat verweerster niet gerechtigd was over de periode van 9 maart 2006 tot 1 juli 2006 het volledige pensioen op de periodieke uitkering van appellant in mindering te brengen. De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen partijen in beroep hebben aangevoerd, in rechte kan standhouden. De Raad beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt. Verweerster heeft, zoals ter zitting nader toegelicht, onder toepassing van het bepaalde in artikel 19, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet het SPH-pensioen in de hier van belang zijnde periode volledig in mindering gebracht op de periodieke uitkering van appellant, op grond van de overweging dat voor de ex-echtgenote van appellant in deze periode geen zelfstandige aanspraak bestond op een gedeelte van het pensioen. Volgens vaste rechtspraak van de Raad, zoals onder meer blijkt uit zijn uitspraak van 23 januari 2003 (nrs. 00/6418 WUV + 01/3211 WUV), dient bij het ontbreken van een zelfstandige aanspraak van de ex-echtgenote op ouderdomspensioen, het aan appellant toekomende pensioen in zijn geheel op de uitkering te worden gekort. Op grond van de gedingstukken stelt de Raad vast dat de ex-echtgenote pas een zelf-standig recht op uitbetaling van (de helft van) het pensioen heeft verworven nadat op grond van artikel 2 van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (Wet VPS) op de daarin voorgeschreven wijze van het tijdstip van scheiding mededeling is gedaan aan het uitvoeringsorgaan. De uitbetaling is ingegaan op 1 juli 2006. De omstandigheid dat de betaling van de helft van het pensioen (door appellant) voordien heeft plaatsgevonden op basis van het in het echtscheidingsconvenant opgenomen recht van partijen op een gelijk netto besteedbaar inkomen, maakt dat niet anders. In dat verband merkt de Raad nog op dat de Wet niet voorziet in een vermindering van inkomenskorting bij doorbetaling van het pensioen aan de ex-echtgenote, anders dan bij het verdelen van de pensioenrechten op grond van de Wet VPS. Gezien het vorenstaande dient het beroep van appellant ongegrond te worden verklaard. De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, inzake een vergoeding van proces-kosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en C.G. Kasdorp als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.J.H. van Baalen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 november 2007. (get.) A. Beuker-Tilstra. (get.) M.J.H. van Baalen. HD