Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BC0029

Datum uitspraak2007-12-07
Datum gepubliceerd2007-12-12
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
Zaaknummers297765 / HA RK 07-1175
Statusgepubliceerd


Indicatie

Wrakingsverzoek ter terechtzitting. De raadsman van verzoeker heeft aangegeven dat hij inhoudelijk van mening verschilde met de meervoudige kamer, en in het bijzonder diens voorzitter, over de vraag of in het specifieke geval van verzoeker de recidivegrond ten grondslag kan worden gelegd aan het laten voortduren van de voorlopige hechtenis. De beslissing omtrent het aanwezig achten van de recidivegrond is niet aan het oordeel van de wrakingskamer onderworpen, maar kan slechts in hoger beroep tegen de beslissing omtrent de voorlopige hechtenis aan de orde worden gesteld. Voor zover verzoeker slechts heeft willen aanvoeren dat het aanwezig achten van de recidivegrond door de gewraakte rechters in dit specifieke geval een vermoeden van partijdigheid oplevert, overweegt de rechtbank onder meer dat een bevel tot voorlopige hechtenis ingevolge artikel 67 van het Wetboek van Strafvordering alleen kan worden gegeven wanneer uit feiten of omstandigheden blijkt van ernstige bezwaren tegen de verdachte. Pas als naar het oordeel van de rechtbank in voldoende mate vaststaat dat sprake is van ernstige bezwaren, volgt een toetsing van de gronden als bedoeld in artikel 67a van het Wetboek van Strafvordering. Een oordeel omtrent de aanwezigheid van ernstige bezwaren zal dus steeds voorafgaan aan het beoordelen van de gronden voor de voorlopige hechtenis. Dit oordeel is naar zijn aard voorlopig en loopt - omdat niet wordt getoetst aan de vraag of sprake is van wettig en overtuigend bewijs - in de regel niet vooruit op het uiteindelijke oordeel van de rechter omtrent de telastgelegde strafbare feiten. Het enkele feit dat de rechter die heeft geoordeeld over de voorlopige hechtenis betrokken is bij de einduitspraak, is onvoldoende om te concluderen tot (de schijn van) partijdigheid van deze rechter. Daarvoor dient, in het licht van de uitspraak van het EHRM van 24 augustus 1993 (NJ1993, 650), sprake te zijn van bijkomende omstandigheden. Van dergelijke omstandigheden is in dit geval echter niet gebleken.


Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage Meervoudige wrakingskamer Wrakingnummer 2007/18 rekestnummer: 297765 / HA RK 07-1175 parketnummer: 09/997119-07 datum beschikking: 7 december 2007 BESCHIKKING op het mondelinge verzoek tot wraking ingevolge 513 van het Wetboek van Strafvordering, in de zaak van: [verzoeker] wonende te [woonplaats], verzoeker, raadsman: mr. F.H.H. Sijbers, tegen mrs. A, B en C, rechters in de rechtbank te ’s-Gravenhage. 1. Voorgeschiedenis en het procesverloop 1.1 Verzoeker is gedagvaard om ter terechtzitting van 13 juli 2007 te verschijnen voor de meervoudige strafkamer van deze rechtbank. Ter gelegenheid van die terechtzitting was de meervoudige kamer samengesteld uit mrs. [A], [D] en [B]. De meervoudige kamer heeft het onderzoek op 13 juli 2007 geschorst tot de terechtzitting van 5 oktober 2007. 1.2 Tijdens de terechtzitting van de meervoudige kamer, bestaande uit mrs. [A], [B] en [C], van 5 oktober 2007 heeft de voortgezette behandeling van de strafzaak tegen verzoeker plaatsgevonden. Tijdens die terechtzitting heeft mr. Sijbers een aantal verzoeken gedaan met betrekking tot onderzoekshandelingen en de voorlopige hechtenis van verzoeker. De rechtbank heeft het onderzoek daarop onderbroken en ter terechtzitting van 10 oktober 2007 voortgezet. Op 10 oktober 2007 heeft de rechtbank haar beslissing op de verschillende verzoeken van de raadsman meegedeeld. 1.3 Tijdens de terechtzitting van 10 oktober 2007 heeft mr. Sijbers, nadat de rechtbank haar beslissing omtrent de opheffing van de voorlopige hechtenis van verzoeker had meegedeeld, de rechtbank namens verzoeker gewraakt. Het onderzoek ter terechtzitting is daarop voor onbepaalde tijd geschorst en het wrakingsverzoek is voorgelegd aan de wrakingskamer. 1.4 Mrs. [A], [B] en [C] hebben schriftelijk gereageerd op het wrakingsverzoek. Deze reactie is op 21 november 2007 door de wrakingskamer ontvangen. 2. De mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek 2.1 Op 26 november 2007 is het wrakingsverzoek ter zitting van deze wrakingskamer behandeld. Mr. Sijbers is namens verzoeker verschenen en heeft het wrakingsverzoek aan de hand van de door hem overgelegde pleitaantekeningen toegelicht. Voorts is de officier van justitie, mr. [E], verschenen. De officier van justitie heeft zijn standpunt met betrekking tot het wrakingsverzoek aan de hand van de door hem overgelegde conclusie toegelicht. 3. Het standpunt van verzoeker 3.1 Tijdens de terechtzitting van 10 oktober 2007 heeft mr. Sijbers namens verzoeker aangegeven dat hij in de eerste plaats grond voor wraking aanwezig acht omdat de recidivegrond als grond voor de voorlopige hechtenis louter voor personen met een stafblad gerechtvaardigd is. Daarnaast heeft mr. Sijbers als grond voor wraking aangevoerd een opmerking van mr. [A] als voorzitter van de meervoudige kamer tijdens de terechtzitting van 13 juli 2007. 3.2 Ter zitting van de wrakingskamer heeft mr. Sijbers het verzoek toegelicht en gesteld dat de onbevangenheid van met name de voorzitter van de meervoudige kamer niet langer buiten twijfel staat. Hiertoe is volgens mr. Sijbers redengevend dat hij ter terechtzitting van 5 oktober 2007 een discussie heeft gevoerd met de voorzitter omtrent de toepasbaarheid van de recidivegrond voor het laten voortduren van de voorlopige hechtenis van verzoeker. Volgens mr. Sijbers heeft de rechtbank aan haar oordeel omtrent de voorlopige hechtenis ten grondslag gelegd dat op basis van de telastgelegde feiten er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat verzoeker een misdrijf zal begaan. Mr. Sijbers stelt zich op het standpunt dat geen objectieve indicatoren aanwezig zijn die wijzen op recidivegevaar, zodat de rechtbank – door desondanks de recidivegrond aanwezig te achten – impliciet heeft aangegeven dat de feiten waarover de rechtbank nog een juridisch oordeel moet vellen een strafbaar feit opleveren. Met dat oordeel en de wijze waarop dat is gemotiveerd, is volgens mr. Sijbers de onschuldpresumptie geschonden. 3.3 Ten aanzien van de voorzitter moet een en ander volgens mr. Sijbers in verbinding worden gezien met de volgende opmerking van de voorzitter ter terechtzitting van 13 juli 2007: "Op de vraag van de voorzitter of hetgeen de raadsman naar voren heeft gebracht, betekent dat de proceshouding van verdachte is gewijzigd in die zin dat hij thans ontkent zich aan enig strafbaar feit schuldig te hebben gemaakt, antwoordt de raadsman - zakelijk weergegeven - als volgt: Ik ben van oordeel dat cliënt geen strafbare feiten heeft gepleegd." Deze opmerking van de voorzitter omtrent de eerdere vermeende proceshouding van verzoeker rechtvaardigt de objectieve vrees dat de voorzitter daaromtrent zelf een opinie had gevormd, aldus mr. Sijbers. 4. Het standpunt van mrs. [A], [B] en [C] 4.1 Mrs. [A], [B] en [C] hebben in hun schriftelijke reactie te kennen gegeven niet in de wraking te berusten. Daarbij hebben zij zich in de eerste plaats op het standpunt gesteld dat het enkele feit dat het oordeel met betrekking tot de voorlopige hechtenis verzoeker niet welgevallig is, geen grond oplevert voor een wrakingsverzoek. Volgens de gewraakte rechters wordt het wrakingsverzoek in feite gebruikt als een verkapt rechtsmiddel tegen de beslissing om de voorlopige hechtenis voort te zetten. Daarnaast menen de gewraakte rechters dat het standpunt van verzoeker dat de recidivegrond alleen kan worden gehanteerd bij personen met een strafblad, te laat naar voren is gebracht nu deze grond al eerder is gehanteerd bij het bevelen van (het voortduren van) de voorlopige hechtenis. 4.2 Voorts vindt het laatstgenoemde standpunt van verzoeker naar het oordeel van de gewraakte rechters geen steun vindt in het recht. De gewraakte rechters zien niet in waarom een van het standpunt van verzoeker afwijkend oordeel zou moeten leiden tot de conclusie dat zij vooringenomen zijn. Ten slotte hebben de gewraakte rechters gesteld dat feiten of omstandigheden die zich hebben voorgedaan tijdens de terechtzitting van 13 juli 2007 thans niet meer kunnen leiden tot wraking, zodat het verzoek in zoverre niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Daarnaast betrof de door verzoeker aangehaalde opmerking een feitelijke vaststelling, die volgens de gewraakte rechters niet van invloed is op hun onpartijdigheid. 5. Het standpunt van de officier van justitie 5.1 De officier van justitie heeft aangegeven het standpunt van de gewraakte rechters, dat het wrakingsverzoek niet-ontvankelijk moet worden verklaard voor zover het is gebaseerd op feiten of omstandigheden die zich hebben voorgedaan tijdens de terechtzitting van 13 juli 2007, te delen. Voor zover de wrakingskamer hieromtrent een ander oordeel zou zijn toegedaan, heeft de officier van justitie gesteld dat de verklaring van verzoeker ter terechtzitting van 13 juli 2007 moeilijk anders kan worden begrepen dan als een ontkenning zodat de vaststelling van de voorzitter hieromtrent juist is. 5.2 De officier van justitie heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de wijze van beoordeling van de recidivegrond door de rechtbank geen (objectieve) grond vormt om te veronderstellen dat de rechtbank vooringenomen zou zijn. Volgens de officier van justitie miskent het standpunt van verzoeker hieromtrent dat nergens in de wet is vermeld dat er sprake moet zijn van een veroordeling, voordat deze grond kan worden aangenomen. In dat kader heeft de officier van justitie erop gewezen dat in artikel 67a, tweede lid en onder 3, van het Wetboek van Strafvordering wel uitdrukkelijk staat vermeld dat voor de daar genoemde delicten sprake moet zijn van een veroordeling. 6. Beoordeling 6.1 De rechtbank stelt voorop dat voor zover de opmerking van de voorzitter ter terechtzitting van 13 juli 2007 grond vormt voor de wraking, het verzoek niet - zoals is voorgeschreven in artikel 513 van het Wetboek van Strafvordering - is gedaan zodra de feiten en omstandigheden aan verzoeker bekend zijn geworden. Het verzoek is daarom wat betreft deze grond niet tijdig gedaan, zodat verzoeker in zoverre niet in het verzoek kan worden ontvangen. Dit argument van verzoeker kan derhalve niet worden meegenomen bij de beoordeling van het wrakingsverzoek. 6.2 Overigens merkt de rechtbank op dat de door mr. Sijbers in dit kader aangehaalde opmerking - zoals hiervoor weergegeven onder 3.3 - geen blijk geeft van vooringenomenheid van mr. [A], zodat deze grond ook daarom niet tot wraking van mr. [A] of de overige leden van de meervoudige kamer zou kunnen leiden. 6.3 Voorts overweegt de rechtbank als volgt. 6.4 Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter in de zin van art. 6, eerste lid, EVRM dient uitgangspunt te zijn dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat een rechter jegens een rechtzoekende een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij een rechtzoekende dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. 6.5 Van een gebrek aan onpartijdigheid kan, geheel afgezien van de persoonlijke instelling van de betrokken rechter, ook sprake zijn indien bepaalde feiten of omstandigheden grond geven te vrezen dat het een rechter in die omstandigheden aan onpartijdigheid ontbreekt. Alsdan dient de rechter zich van een beslissing van de hoofdzaak te onthouden, want rechtzoekenden moeten in het rechterlijk apparaat vertrouwen kunnen stellen. Daarom valt onder omstandigheden ook rekening te houden met de uiterlijke schijn. 6.6 De door verzoeker aangevoerde feiten en omstandigheden, zoals hiervoor onder 3. weergegeven, geven naar het oordeel van de rechtbank geen grond te vrezen dat het de gewraakte rechters aan onpartijdigheid ontbreekt noch is ten aanzien van hen de schijn van partijdigheid gewekt. Daartoe is het volgende redengevend. 6.7 Mr. Sijbers heeft aangegeven dat hij inhoudelijk van mening verschilde met de meervoudige kamer, en in het bijzonder diens voorzitter, over de vraag of in het specifieke geval van verzoeker de recidivegrond ten grondslag kan worden gelegd aan het laten voortduren van de voorlopige hechtenis. Mr. Sijbers heeft in dat kader betoogd dat de recidivegrond niet gebruikt mag worden ten aanzien van personen zonder strafblad. 6.8 Voor zover de argumenten van verzoeker zich daarmee richten tegen het inhoudelijke oordeel van de gewraakte rechters dat de recidivegrond in dit geval aanwezig is, dient de rechtbank deze argumenten bij de beoordeling van het wrakingsverzoek buiten beschouwing te laten. De beslissing omtrent het aanwezig achten van de recidivegrond is niet aan het oordeel van de wrakingskamer onderworpen, maar kan slechts in hoger beroep tegen de beslissing omtrent de voorlopige hechtenis aan de orde worden gesteld. Of er feiten of omstandigheden zijn waaruit het recidivegevaar kan worden afgeleid, of de afwezigheid van een strafblad daarbij een rol speelt en welke toets de rechtbank bij de beoordeling van de recidivegrond dient aan te leggen, is daarom thans niet aan de orde. Het wrakingsverzoek mag niet verworden tot een verkapt rechtsmiddel tegen de beslissing omtrent het laten voorduren van de voorlopige hechtenis. 6.9 Voor zover verzoeker slechts heeft willen aanvoeren dat het aanwezig achten van de recidivegrond door de gewraakte rechters in dit specifieke geval een vermoeden van partijdigheid oplevert, overweegt de rechtbank als volgt. 6.10 Een bevel tot voorlopige hechtenis kan ingevolge artikel 67 van het Wetboek van Strafvordering alleen worden gegeven wanneer uit feiten of omstandigheden blijkt van ernstige bezwaren tegen de verdachte. Het bestaan van ernstige bezwaren geldt daarom als voorwaarde voor het bevelen of laten voortduren van voorlopige hechtenis, zodat deze voorwaarde voorafgaand aan het geven van een bevel tot voorlopige hechtenis dient te worden getoetst. 6.11 De toetsing van de aanwezigheid van ernstige bezwaren zal naar zijn aard summier zijn. De rechter die moet oordelen over het bevelen of laten voortduren van de voorlopige hechtenis dient aan de hand van de telastlegging en het dan voorliggende dossier te beoordelen of er voldoende ernstige bezwaren zijn. De daarbij te hanteren toetsingsmaatstaf is naar zijn aard een andere dan de toetsingsmaatstaf die de rechter moet aanleggen om te komen tot een veroordeling. In dat geval moet sprake zijn van voldoende wettig en overtuigend bewijs. Zonder dat wordt vooruitgelopen op de uitkomst van de vraag of er voldoende wettig en overtuigend bewijs is, zal de rechter bij het bevelen of laten voortduren van de voorlopige hechtenis een (voorlopig) oordeel moeten vormen over de ernst van de bezwaren. Pas als naar het oordeel van de rechtbank in voldoende mate vaststaat dat sprake is van ernstige bezwaren, volgt een toetsing van de gronden als bedoeld in artikel 67a van het Wetboek van Strafvordering. Gelet op dit systeem zal dus steeds een oordeel omtrent de aanwezigheid van ernstige bezwaren voorafgaan aan het beoordelen van de gronden voor de voorlopige hechtenis. Dit oordeel is naar zijn aard voorlopig en loopt – omdat niet wordt getoetst aan de vraag of sprake is van wettig en overtuigend bewijs – in de regel niet vooruit op het uiteindelijke oordeel van de rechter omtrent de telastgelegde strafbare feiten. 6.12 De rechtbank verwijst in dit kader naar de uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 24 augustus 1993 (NJ 1993, 650), waarin is geoordeeld dat de vragen die de Nederlandse rechter bij de beslissing over de voorlopige hechtenis moet beantwoorden niet dezelfde zijn als die welke voor de einduitspraak beantwoord moeten worden. Het enkele feit dat de rechter die heeft geoordeeld over de voorlopige hechtenis betrokken is bij de einduitspraak, is derhalve onvoldoende om te concluderen tot (de schijn van) partijdigheid van deze rechter. Daarvoor dient, in het licht van voornoemde uitspraak, sprake te zijn van bijkomende omstandigheden. Van dergelijke omstandigheden is in dit geval echter niet gebleken. 6.13 Gelet op het vorenstaande is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een (schijn van) vooringenomenheid van de gewraakte rechters. Zulks geldt zowel ten aanzien van de voorzitter als ten aanzien van de meervoudige kamer als geheel. 6.14 Derhalve zal als volgt worden beslist. 7. Beslissing De rechtbank: verklaart verzoeker niet-onvankelijk in het verzoek tot wraking, voor zover het verzoek betrekking heeft op de handelwijze van mr. [A] tijdens de terechtzitting van 13 juli 2007; wijst het verzoek tot wraking voor het overige af; bepaalt dat het proces in de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond ten tijde van het indienen van het wrakingsverzoek; beveelt dat (een afschrift van) deze beslissing met inachtneming van het bepaalde bij artikel 515, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegezonden aan: • de verzoeker p/a zijn raadsman mr. Sijbers; • de officier van justitie mr. [E]; • de rechters mrs. [A], [B] en [C]. Aldus ter terechtzitting van deze rechtbank uitgesproken op 7 december 2007 door mrs. E.A.G.M. van Rens, C.C. Dedel-van Walbeek en A.H. Bergman, rechters, in tegenwoordigheid van mr. C.L. Strop als griffier.