Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BC0031

Datum uitspraak2007-12-04
Datum gepubliceerd2008-01-02
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200706376/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

COA / alsnog verstrekkingen / schadevergoeding
De rechtbank heeft appellant, door slechts de wekelijkse financiële toelage als een verstrekking als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, en 14, eerste en tweede lid, van de Rva 2005 in aanmerking te nemen en te overwegen dat, voor zover appellant stelt dat hij schade heeft geleden naast de ten onrechte niet verkregen wekelijkse financiële toelage, deze gestelde schade op geen enkele wijze is gestaafd, niet tekort gedaan. Nu appellant bij de rechtbank heeft gesteld schade te hebben geleden en om vergoeding daarvan heeft verzocht, was het aan hem om die schade aannemelijk te maken. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de enkele omstandigheid dat appellant in de periode van 24 januari 2007 tot en met 29 maart 2007 geen gebruik heeft kunnen maken van de voorzieningen die hem in de opvang ter beschikking zouden hebben gestaan, onvoldoende is voor het oordeel dat appellant als gevolg daarvan daadwerkelijk schade heeft geleden. De enkele verwijzing naar de eerder vermelde uitspraak van 7 april 2004 leidt evenmin tot een ander oordeel, nu in die uitspraak reeds was vastgesteld dat sprake was van te vergoeden schade en slechts nog de omvang van de toe te kennen schadevergoeding in geschil was. De rechtbank heeft het verzoek tot het vergoeden van de door appellant gestelde schade dan ook terecht afgewezen.


Uitspraak

200706376/1. Datum uitspraak: 4 december 2007 RAAD VAN STATE AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van: [Appellant], wonend te Utrecht, appellant, tegen de uitspraak in zaak nr. 07/10007 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, van 8 augustus 2007 in het geding tussen: appellant en het Centraal Orgaan opvang asielzoekers. 1. Procesverloop Bij besluit van 16 februari 2007 heeft het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (hierna: het COa) een verzoek van appellant om verstrekkingen op grond van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (hierna: de Rva 2005) afgewezen. Dit besluit is aangehecht. Bij besluit van 3 juli 2007 is het besluit van 16 februari 2007 ingetrokken. Daarnaast zijn aan appellant alsnog met ingang van 24 januari 2007 de verstrekkingen op grond van de Rva 2005 verleend. Bij brief van 5 juli 2007 heeft appellant, voor zover van belang, het COa verzocht om materiële schadevergoeding. Bij uitspraak van 8 augustus 2007, verzonden op 9 augustus 2007, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem (hierna: de rechtbank), het tegen het besluit van 3 juli 2007 door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 september 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Het COa heeft een verweerschrift ingediend. Vervolgens is het onderzoek gesloten. 2. Overwegingen 2.1. In de grieven 1 tot en met 4 betoogt appellant dat – samengevat weergegeven – de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het in de brief van 5 januari 2007 neergelegde verzoek aan het COa om appellant in de opvang op te nemen, niet kan worden aangemerkt als een verzoek in de zin van artikel 3, vierde lid, van de Rva 2005 nu dit is gedaan door A.R. Roose (hierna: Roose), zijnde de procesvertegenwoordiger van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: de IND) bij de zitting in de asielprocedure van appellant, en deze bepaling niet ziet op individuele gevallen als dit maar op door de minister aan te wijzen categorieën van vreemdelingen. Hiertoe stelt appellant dat deze procesvertegenwoordiger evenbedoeld verzoek namens de minister van Justitie (hierna: de minister) heeft gedaan en dat appellant tot de categorie vreemdelingen behoort aan wie uitstel van uitzetting is verleend. 2.1.1. Ingevolge artikel 3a, eerste lid, van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers (hierna: de Wet COa) zijn, in afwijking van artikel 72, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) de afdelingen 1, 3 en 4 van hoofdstuk 7 van die wet, van toepassing op besluiten in het kader van het onthouden dan wel de beëindiging van verstrekkingen bij of krachtens de Wet COa. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet COa is het COa onder meer belast met de materiële en immateriële opvang van asielzoekers. Ingevolge artikel 12, van de Wet COa, zoals die bepaling ten tijde van belang luidde, kan de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (ten tijde van belang: de minister van Justitie) regels stellen met betrekking tot verstrekkingen aan asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen, als bedoeld in artikel 3 van die wet. De Rva 2005 strekt ter uitvoering van artikel 12 van de Wet COa. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Rva 2005 draagt het COa zorg voor de centrale opvang van asielzoekers door erin te voorzien dat hen opvang wordt geboden in een opvangvoorziening. Ingevolge artikel 3, derde lid, aanhef en onder a en f, van de Rva 2005 worden met de in het tweede lid van dat artikel bedoelde categorieën asielzoekers aan wie opvang wordt geboden gelijkgesteld, de vreemdeling wiens asielaanvraag binnen de procedure op het Aanmeldcentrum is afgewezen en ten aanzien van wie een daartoe strekkend en tijdig ingediend verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening om de behandeling van het beroeps- en hoger beroepsschrift in Nederland te mogen afwachten is toegewezen, alsmede de vreemdeling wiens uitzetting op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 achterwege blijft. Ingevolge artikel 3, vierde lid, van de Rva 2005 draagt het COa zorg voor de centrale opvang van andere categorieën vreemdelingen, als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Wet COa, na een verzoek hiertoe van de minister. 2.1.2. De brief van 5 januari 2007 is ondertekend door Roose, werkzaam bij onderdeel Procesvertegenwoordiging van de IND. Vaststaat dat Roose op 5 januari 2007 bij de behandeling ter zitting van het verzoek van appellant om een voorlopige voorziening, inhoudende dat appellant de uitspraak op het door hem ingestelde beroep tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag in Nederland mag afwachten, namens de minister als procesvertegenwoordiger is opgetreden en daartoe ook gemachtigd was. Niet is gebleken dat Roose daarnaast gemachtigd was om het COa namens de minister te verzoeken zorg te dragen voor de centrale opvang van niet in artikel 3, tweede en derde lid, van de Rva 2005 genoemde categorieën vreemdelingen als bedoeld in artikel 3, vierde lid, van de Rva 2005. Onder deze omstandigheden, alsmede in aanmerking genomen dat het in de brief van 5 januari 2007 neergelegde verzoek slechts het individuele geval van appellant en geen categorie(ën) vreemdelingen als bedoeld in artikel 3, tweede en derde lid, van de Rva 2005 betreft, heeft de rechtbank terecht overwogen dat laatstgenoemd verzoek niet kan worden aangemerkt als een verzoek in de zin van artikel 3, vierde lid, van de Rva 2005. Het betoog faalt. 2.2. Bij brief van 23 januari 2007, door het COa ontvangen op 24 januari 2007, heeft appellant verzocht om toelating tot de opvang. Op 30 maart 2007 is hem feitelijk toegang tot de opvang verleend. Bij besluit van 3 juli 2007 heeft het COa besloten appellant per 24 januari 2007 Rva verstrekkingen te verlenen vanwege de zeer bijzondere omstandigheden van het geval. Hierbij heeft het COa appellant aangeboden de wekelijkse financiële toelage voor de periode van 24 januari 2007 tot en met 29 maart 2007 alsnog te verstrekken. Tussen partijen is niet in geschil de hoogte van de door het COa aan appellant toegekende vergoeding voor niet verkregen wekelijkse financiële toelagen in de periode van 24 januari 2007 tot en met 29 maart 2007. In geschil is slechts het antwoord op de vraag of appellant in aanmerking komt voor vergoeding van de door hem gestelde schade als gevolg van het onthouden van toegang tot de opvang, waardoor hij geen gebruik heeft kunnen maken van voorzieningen, zoals onderdak, activiteiten, medische en sociale hulpverlening. 2.2.1. Appellant betoogt in dit verband dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat appellant de door hem gestelde schade op geen enkele wijze heeft gestaafd, dat de omstandigheid dat appellant geen gebruik heeft kunnen maken van de voorzieningen die het COa hem had kunnen bieden onvoldoende is voor het oordeel dat hij als gevolg hiervan daadwerkelijk schade heeft geleden en dat de uitspraak van 7 april 2004 van de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, kenmerk 03/10338, waarnaar appellant heeft verwezen, evenmin tot een ander oordeel kan leiden. Hiertoe stelt appellant dat de door hem geleden schade bestaat uit de niet genoten opvang. Voor de vaststelling van de waarde daarvan verwijst appellant naar evenvermelde uitspraak, waarin de opvang per dag is gewaardeerd op een bedrag van € 32,69. 2.2.2. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Rva 2005 omvat de opvang in een opvangvoorziening in elk geval de volgende verstrekkingen: a. onderdak; b. een wekelijkse financiële toelage ten behoeve van voedsel, kleding en andere persoonlijke uitgaven; c. een eenmalige bijdrage aan kleedgeld; d. recreatieve en educatieve activiteiten; e. de dekking van de kosten van medische verstrekkingen overeenkomstig een daartoe te treffen ziektekostenregeling; f. een verzekering tegen de financiële gevolgen van wettelijke aansprakelijkheid; g. betaling van buitengewone kosten. Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Rva 2005 maakt iedere asielzoeker aan wie opvang wordt verleend in een opvangvoorziening hier te lande aanspraak op de verstrekking van een wekelijkse financiële toelage, bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van deze regeling, ten behoeve van voedsel, kleding en andere persoonlijke uitgaven. Ingevolge artikel 14, tweede lid, van de Rva 2005, voor zover thans van belang, is de hoogte van de in het eerste lid bedoelde toelage in de opvangvoorziening waarin de bewoners volledig zelf het eigen eten verzorgen voor volwassenen vastgesteld op € 52,61. 2.2.3.De rechtbank heeft appellant, door slechts de wekelijkse financiële toelage als een verstrekking als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, en 14, eerste en tweede lid, van de Rva 2005 in aanmerking te nemen en te overwegen dat, voor zover appellant stelt dat hij schade heeft geleden naast de ten onrechte niet verkregen wekelijkse financiële toelage, deze gestelde schade op geen enkele wijze is gestaafd, niet tekort gedaan. Nu appellant bij de rechtbank heeft gesteld schade te hebben geleden en om vergoeding daarvan heeft verzocht, was het aan hem om die schade aannemelijk te maken. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de enkele omstandigheid dat appellant in de periode van 24 januari 2007 tot en met 29 maart 2007 geen gebruik heeft kunnen maken van de voorzieningen die hem in de opvang ter beschikking zouden hebben gestaan, onvoldoende is voor het oordeel dat appellant als gevolg daarvan daadwerkelijk schade heeft geleden. De enkele verwijzing naar de eerder vermelde uitspraak van 7 april 2004 leidt evenmin tot een ander oordeel, nu in die uitspraak reeds was vastgesteld dat sprake was van te vergoeden schade en slechts nog de omvang van de toe te kennen schadevergoeding in geschil was. De rechtbank heeft het verzoek tot het vergoeden van de door appellant gestelde schade dan ook terecht afgewezen. Dit betoog faalt evenzeer. 2.3. Het onder grief 5 van het hoger beroepschrift gestelde heeft geen zelfstandige betekenis en behoeft derhalve geen bespreking. 2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins de Vin, Voorzitter, en mr. D. Roemers en mr. P.B.M.J. van der Beek Gillessen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.S.D. Ramrattansing, ambtenaar van Staat. w.g. Parkins de Vin Voorzitter w.g. Ramrattansing ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 4 december 2007 408. Verzonden: 4 december 2007 Voor eensluidend afschrift, de Secretaris van de Raad van State, voor deze, mr. H.H.C. Visser, directeur Bestuursrechtspraak