Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BC0098

Datum uitspraak2007-10-03
Datum gepubliceerd2007-12-13
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers99/00345
Statusgepubliceerd


Indicatie

De Inspecteur heeft er terecht op gewezen dat de Ontvanger ingevolge artikel 48 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) verplicht was de door zijn ambtenaren inbeslaggenomen computerbestanden, cassettebandjes en etiketten voor raadpleging aan de Inspecteur beschikbaar te stellen. De Inspecteur had ook rechtstreeks, op de voet van artikel 47 AWR van belanghebbende de verstrekking van deze gegevens en inlichtingen kunnen vorderen. Reeds daarom is in dezen geen sprake van onrechtmatig verkregen bewijs, daargelaten dat zulk bewijs in beginsel mag worden gebezigd ten dienste van de belastingheffing, tenzij gebruikmaking van de verkregen inlichtingen in strijd zou zijn met algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder met het zorgvuldigheidsbeginsel. Dat daarvan in dezen sprake zou zijn heeft belanghebbende niet, althans onvoldoende, aannemelijk gemaakt. Er is dus ook geen aanleiding het sub 2.2.2 bedoelde controlerapport geheel of gedeeltelijk, voorzover het (mede) berust op of voortbouwt op de onderhavige gegevens, buiten beschouwing te laten.


Uitspraak

BELASTINGKAMER Nr. 99/00345 HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH UITSPRAAK Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, tweede meervoudige Belastingkamer, op het beroep van X C.V. te Y (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Hoofd van de eenheid ondernemingen te P van de rijksbelastingdienst (hierna, evenals de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z/ kantoor P van de rijksbelastingdienst, die thans ten aanzien van belanghebbende bevoegd is, aan te duiden als: de Inspecteur) op haar bezwaarschrift met betrekking tot na te noemen naheffingsaanslag en de tegelijkertijd bij beschikking in rekening gebrachte heffingsrente. 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1. Met dagtekening 25 juni 1998 is aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de omzetbelasting over het tijdvak 1 november 1997 tot en met 30 november 1997 opgelegd onder aanslagnummer 1 naar een bedrag aan omzetbelasting van fl. 585.567,=; voorts is bij beschikking een bedrag aan heffingsrente groot fl. 9.251,= in rekening gebracht. Bij brief van 21 juli 1998 heeft belanghebbende bezwaar ingediend tegen de naheffingsaanslag en de beschikking heffingsrente. 1.2. Met dagtekening 18 december 1998 heeft de Inspecteur uitspraak op het bezwaarschrift gedaan. In deze uitspraak worden de naheffingaanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd. Bij geschrift van 21 januari 1999, bij het Hof binnengekomen op 22 januari 1999, heeft belanghebbende beroep tegen deze uitspraak ingesteld. De Inspecteur heeft het beroep bij vertoogschrift van 29 december 1999 bestreden. 1.3. De mondelinge behandeling van de zaak (en van nog zeven andere zaken betreffende dezelfde partijen bij het Hof bekend onder de nummers 99/00344, 99/00346, 99/00347, 99/00349, 99/00353 tot en met 99/00355) heeft plaatsgevonden ter zitting van het Hof op 26 mei 2003 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord A, vennoot van belanghebbende, haar vader B, en C, verbonden aan D te Q, als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, E. 1.4. Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Het Hof rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding. In de zaak met nummer 99/00344 hebben partijen stukken overgelegd, waaronder een proces-verbaal met dossiernummer --/--, waarnaar in deze zaak wordt verwezen, zonder overlegging van extra afschriften van die stukken. Nu partijen hierover, over en weer, niet klagen, neemt het Hof, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 3 januari 1996, nr. 30 634, V-N 1996/375, ook in deze zaak kennis van de stukken die alleen in de zaak met nummer 99/00344 zijn overgelegd. 1.5. De behandeling van de zaak is aangehouden in verband met een door belanghebbende gedaan aanbod tot het leveren van bewijs door middel van getuigen. Bij brief van 16 juni 2003 heeft belanghebbende verzocht 16 personen als getuige te doen horen. 1.6. De tweede meervoudige Belastingkamer heeft uit zijn midden mr. A. Bijlsma aangewezen als raadsheer-commissaris, ten overstaan van wie het getuigenverhoor zou plaatsvinden. Bij brief van 15 juni 2005 heeft belanghebbende het Hof medegedeeld dat de door hem genoemde getuigen niet bereikbaar waren, met uitzondering van B. 1.7. Op 16 juni 2005 is B als getuige door de raadsheer-commissaris voornoemd gehoord. Het proces-verbaal van getuigenverhoor is op 10 februari 2006 aan partijen verzonden. 1.8. Tussen het Hof en partijen heeft een briefwisseling plaatsgevonden, waarbij het bepaalde in de artikelen 14 tot en met 16 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken in acht is genomen. 1.9. De tweede mondelinge behandeling van de zaak (en van nog zes andere zaken betreffende dezelfde partijen bij het Hof bekend onder de nummers 99/00344, 99/00346, 99/00349, 99/00353 tot en met 99/00355) heeft plaatsgevonden ter zitting van het Hof op 16 maart 2006 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn verschenen en gehoord A voornoemd, en C voornoemd als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, F, G en H. 1.10. Voorafgaand aan de zitting hebben belanghebbende en de Inspecteur aan het Hof en (door tussenkomst van de griffier) aan de wederpartij een pleitnota doen toekomen, welke pleitnota's met instemming van partijen worden geacht ter zitting te zijn voorgedragen. Ter zitting heeft belanghebbende nog een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Het Hof rekent deze pleitnota's tot de stukken van het geding. 2. Vaststaande feiten Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde tijdens de mondelinge behandelingen staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken vast: 2.1. Blijkens een uittreksel uit de Kamer van Koophandel van Oost-Brabant van 1 april 1998 is belanghebbende - onder de naam X - op 28 juli 1997 ingeschreven en omvat haar bedrijf de groothandel in computers en onderdelen (CPU's = computer processing units), alsmede het verlenen van advies op alle gebied. Als beherend vennoot is op 1 augustus 1997 in functie getreden A, wonende aan de A-straat 1 te R; commanditair vennoot is I. Deze heeft aan J, vriend en vader van een kind van A (hierna: J), een volmacht, gedateerd 23 augustus 1997, afgegeven voor het behartigen van zijn privé- en zakelijke belangen. A heeft eveneens een volmacht afgegeven aan J, voor het verrichten van alle handelingen betreffende haar onderneming; deze volmacht draagt geen datum. Op 10 maart 1998 is ingeschreven dat de C.V. met als beherend vennoot A met ingang van die datum is overgedragen aan de V.o.f. met als vennoten A en K. De administratie van belanghebbende wordt bijgehouden door B, vader van A, op zijn woonadres, A-straat 1 te R. 2.2.1. Op 18 december 1997 en 9 januari 1998 is door de Belastingdienst een onderzoek ingesteld bij belanghebbende op het adres A-straat 1 te R. 2.2.2. Op 20, 24 en 25 maart 1998 is door L en M, controlerende ambtenaren van de Inspecteur, bij belanghebbende een boekenonderzoek uitgevoerd op het adres B-straat 1 te Y. Het onderzoek is op 27 mei 1998 met een rapport afgerond; het controlerapport behoort tot de gedingstukken. Tijdens het onderzoek zijn geen goederen aangetroffen. Volgens de administratie was N B.V., C-straat 1 te S (hierna: N), van 20 oktober 1997 tot en met 16 januari 1998 de enige leverancier van CPU's aan belanghebbende. 2.3. In een brief van 16 januari 1998 van N, gericht aan belanghebbende, is voorzover van belang, het volgende vermeld: "Met ingang van 19/01/1998 wil ik u verzoeken de tegoeden van mijn firma, vanwege betalingsproblemen direct over te boeken naar mijn leverancier te weten O rabobank R nr: 00.00.00.000 ten name van N bv onder vermelding van het bij u bekende factuurnummer.". 2.4. Op 17 januari 1998 heeft L op de voet van artikel 5 van de Verordening administratieve samenwerking indirecte belastingen inlichtingen gevraagd aan de Franse belastingdienst over de afhandeling van een tweetal transacties met O B.V. T, Frankrijk, waarvan bescheiden, gedagtekend 18 december 1997, waren aangetroffen in de administratie van belanghebbende. Het antwoord van de Franse belastingdienst behoort tot de gedingstukken. 2.5. Op 25 maart 1998 werden, onder aanslagnummers 2, 3 en 4, dadelijk en ineens invorderbare naheffingsaanslagen omzetbelasting aan belanghebbende opgelegd. De Ontvanger heeft in het kader van de invordering van die aanslagen de administratie van belanghebbende, met inbegrip van een computer, een zgn. floppy disc, een aantal etiketten en een cassettebandje waarop een telefoongesprek tussen J en I is opgenomen, inbeslaggenomen. Op de etiketten is de volgende tekst vermeld: 'ship from AA d-straat 1 0000 AA USA ship to O SA E-straat 1 47 Rue de Paris T, 0000 BB France' Die gegevens zijn aan de Inspecteur en zijn ambtenaren ter inzage verstrekt. 2.6. Op 25 juni 1998 zijn opnieuw naheffingsaanslagen omzetbelasting aan belanghebbende opgelegd, waaronder de onderhavige; deze heeft betrekking op de aftrek van belasting inzake facturen van N. 2.7. In het kader van een strafrechtelijk onderzoek tegen belanghebbende, J, A, en I, zijn deze personen, alsmede getuigen, door ambtenaren van de Fiscale Opsporings- en Inlichtingendienst, Opsporing PP (hierna: FIOD) gehoord. Het onderzoek is gestart op 12 augustus 1998, en gesloten op 9 april 1999. Het proces-verbaal met dossiernummer --/-- behoort tot de gedingstukken. Tegen betrokkenen is geen strafvervolging ingesteld. 3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen 3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen: I. Dient het sub 2.2.2 bedoelde controlerapport buiten beschouwing te blijven bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de naheffingsaanslag, omdat het is verkregen met gebruikmaking van alleen bij de invordering van belasting ter beschikking staande bevoegdheden? II. Heeft belanghebbende recht op aftrek van de haar in november 1997 op facturen van N in rekening gebrachte omzetbelasting? III. Zo vraag II ontkennend wordt beantwoord, had dan oplegging van de naheffingsaanslag niettemin achterwege moeten blijven, omdat daardoor wordt gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel? IV. Is de beschikking heffingsrente tot het juiste bedrag vastgesteld? Belanghebbende is van oordeel dat de vragen I tot en met III bevestigend dienen te worden beantwoord, en vraag IV ontkennend; de Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan. De Inspecteur heeft nog gesteld dat belanghebbende na het sub 1.7 vermelde getuigenverhoor geen gelegenheid had moeten krijgen nog bescheiden over te leggen. Belanghebbende heeft verzocht de reactie van de Inspecteur van 26 september 2005 tardief te verklaren. Zij heeft voorts gesteld dat zij in haar procespositie is geschaad door de zeer lange behandelingsduur van de zaak, en dat daarmee bij de verdeling van de bewijslast rekening dient te worden gehouden, zulks op grond van de in artikel 6 van het Europese verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en artikel 14 van het Internationaal verdrag inzake burgerlijke en politieke rechten vervatte garanties voor een eerlijk proces, en op grond van een goede procesorde; en tenslotte dat niet alle onderdelen van de administratie aan haar zijn teruggegeven. 3.2. Partijen doen hun evenvermelde standpunten steunen op de gronden welke zij daartoe hebben aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Tijdens de mondelinge behandelingen van 26 mei 2003 en 16 maart 2006 hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd: Mondelinge behandeling 26 mei 2003: Belanghebbende: * De bijlagen in de pleitnota kunnen worden geschrapt. * Belanghebbende was voor deze procedure niet op de hoogte van het begrip carrouselfraude, dat begrip is mevrouw A in het FIOD-onderzoek uitgelegd. * De officier van justitie heeft zo'n twee jaar geleden een kennisgeving van sepot afgegeven. * Cassettebandjes en kapotgesneden etiketten behoren niet tot de administratie. * BB heeft niet verklaard dat er nooit goederen geleverd zijn, alleen dat hij zich dat niet kan herinneren. * Ter gelegenheid van de beslaglegging hebben de ambtenaren van de Ontvanger computerbestanden ingezien,een cassettebandje meegenomen en in de prullenbak gesnuffeld. Niet duidelijk is op grond waarvan dit is geschied. Dit mochten zij niet zomaar doen. De vraag is wat de Inspecteur daaruit aan gegevens heeft verkregen, die hem nog niet bekend waren. * De Inspecteur moet berekeningen van de heffingsrente laten zien, ik kan niet controleren of die goed berekend is. De Inspecteur: * Getuigen hebben verklaard dat ze nooit goederen hebben gezien, zie de verklaring van BB. * Van sepot weet ik niets af, dat bewijst in elk geval niet dat leveringen wel hebben plaatsgevonden. * Voor de heffing van belasting geldt de redelijke termijn niet. * De Ontvanger handelt op grond van de Invorderingswet. * De administratie is op grond van artikel 48 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen ter inzage van de Inspecteur en zijn ambtenaren. * De aanslagen en de controle waren er voor de beslaglegging. * Wat in de computerbestanden stond, weet ik niet. Het is niet gebruikt bij het opleggen van de aanslagen. * De heffingsrente is volgens de regels door de computer berekend. Mondelinge behandeling 16 maart 2006: Belanghebbende: * Ik mis een map met facturen en losse gegevens, die is door de Belastingdienst niet teruggegeven. * Er moet meer zijn dan ik heb ingezonden. * Ik heb de lijst met inbeslaggenomen stukken getekend. * Nu de Ontvanger ten onrechte administratieve gegevens in beslag heeft genomen, dienen de resultaten van het boekenonderzoek buiten beschouwing te blijven. * Voor het eerdere onderzoek maakt het geen verschil of het boeken- of startersonderzoek wordt genoemd. * Ik heb destijds getekend voor terugontvangst van de kantoorinventaris; ik heb toen, vanwege de emotie, niet alles gecontroleerd. Achteraf miste ik een map met facturen. * Ik kan niet meer bewijs laten zien dan ik gedaan heb. De Inspecteur: * Het aanbod om getuigen te horen wordt ingetrokken. * Er zijn twee startersonderzoeken geweest, ze zijn ook als zodanig aangeduid. Een startersonderzoek is informatief, is geen boekenonderzoek. Er was toen ook geen volledige administratie. Er is nooit een bewuste standpuntbepaling geweest. * De Belastingdienst heeft er geen belang bij stukken niet terug te geven. * Er is nooit een fysieke voorraad geweest, zelfs niet op 18 december 1997. * De verklaringen van de boekhouder kloppen niet. * De verklaring van mevrouw A inzake CC klopt niet. 3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak, van de naheffingsaanslag en de beschikking heffingsrente. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak. 4. Beoordeling van het geschil Vraag I 4.1. De Inspecteur heeft er terecht op gewezen dat de Ontvanger ingevolge artikel 48 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) verplicht was de door zijn ambtenaren inbeslaggenomen computerbestanden, cassettebandjes en etiketten voor raadpleging aan de Inspecteur beschikbaar te stellen. De Inspecteur had ook rechtstreeks, op de voet van artikel 47 AWR van belanghebbende de verstrekking van deze gegevens en inlichtingen kunnen vorderen. Reeds daarom is in dezen geen sprake van onrechtmatig verkregen bewijs, daargelaten dat zulk bewijs in beginsel mag worden gebezigd ten dienste van de belastingheffing, tenzij gebruikmaking van de verkregen inlichtingen in strijd zou zijn met algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder met het zorgvuldigheidsbeginsel. Dat daarvan in dezen sprake zou zijn heeft belanghebbende niet, althans onvoldoende, aannemelijk gemaakt. Er is dus ook geen aanleiding het sub 2.2.2 bedoelde controlerapport geheel of gedeeltelijk, voorzover het (mede) berust op of voortbouwt op de onderhavige gegevens, buiten beschouwing te laten. Vraag I dient derhalve ontkennend te worden beantwoord. Vraag II 4.2. Blijkens het dossier is in het onderhavige tijdvak, november 1997, omzetbelasting aan belanghebbende in rekening gebracht op facturen van N. In het sub 2.7 bedoelde proces-verbaal van de FIOD is verklaard onder meer: dat N is opgericht met het doel om belastingfraude te plegen; dat de door N aan belanghebbende gefactureerde omzetbelasting niet werd afgedragen; dat hij wist dat N de goederen goedkoper verkocht aan belanghebbende, dan dat zij deze inkocht bij O SA, filiaal U, België (hierna: O); dat J, als er goederen ingekocht moesten worden door belanghebbende altijd belde met O; dat hij benaderd is door DD, bestuurder van O, en door J; dat hij deze personen met elkaar in contact heeft gebracht, en dat hij er spoedig achter kwam dat DD zich bezig hield met carrouselfraude; dat de goederen in Nederland bij EE werden ingekocht door O, daarna op papier werden doorverkocht aan N, en door N aan belanghebbende; dat EE de goederen afleverde op een opslagplaats van O in U, dat de goederen vandaar werden vervoerd naar het kantoor van belanghebbende te Y, en vandaar weer verder naar de afnemers in Nederland (verklaring I); dat FF was benaderd door DD om zaakvoerder van N te worden; dat hij tegen zijn bedoeling ook als directeur is aangewezen; dat DD hem zei dat hij niets moest doen behalve post afhalen, blanco documenten tekenen, en bankverrichtingen uitvoeren; dat hij zich verder nergens mee moest bemoeien, dat er nooit problemen met dit bedrijf zouden komen; dat, zouden die er toch komen, hij voor een advocaat zou zorgen, zijn familie niets te kort zou komen, en dat, zo hij het hele verhaal zou vertellen, men hem wel zou weten te vinden; dat hij van DD telkens opdracht kreeg om geld bij de bank op te halen, fl. 2000,= tot fl. 5000,= per keer, waarvan hij de helft mocht houden; dat de hele handel hoogstens twee maanden geduurd heeft; dat hij nooit CPU's heeft gezien, besteld, geleverd of getransporteerd; dat hij nimmer derden heeft opgedragen om namens N te handelen, en dat hij nooit personeel van belanghebbende heeft gesproken; dat de oprichtingskosten en de verdere financiering van N voor rekening kwamen van DD (verklaring FF). 4.3. Het Hof heeft geen reden aan de sub 4.2 gereleveerde verklaringen te twijfelen. Daaraan doet niet af dat I zijn verklaring op 17 januari 1999 weer heeft ingetrokken, met geen andere toelichting dan dat de persoon die verantwoordelijk is buiten schot blijft, terwijl de kleine jongen waarschijnlijk problemen krijgt. Ook de verklaring van getuige B vermag het Hof niet tot een ander oordeel te brengen. Het Hof acht op grond van die verklaringen aannemelijk, dat N slechts op papier als bedrijf bestond, en in werkelijkheid nimmer leveringen van CPU's of andere goederen heeft verricht. De tot de gedingstukken behorende facturen van N belichamen dan ook geen feitelijke leveringen van die goederen, en de op die facturen aan belanghebbende in rekening gebrachte omzetbelasting komt op grond van het bepaalde in artikel 15, eerste lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 niet voor aftrek in aanmerking. De door belanghebbende overgelegde betalingsbewijzen en andere bescheiden kunnen aan dit oordeel niet afdoen. Het Hof merkt daarbij op dat de Inspecteur niet, althans onvoldoende, weersproken heeft gesteld dat deze bewijzen en bescheiden onvoldoende samenhang vertonen om zijn standpunt te ontkrachten. 4.4. Ook indien - veronderstellenderwijs - ervan zou moeten worden uitgegaan dat N wel goederen aan belanghebbende heeft geleverd, leidt dit niet tot een ander oordeel. De vorenaangehaalde verklaringen, duiden er immers onmiskenbaar op dat in dezen sprake is van een zogenoemde fraudeketen of fraudecarrousel, waarin N de rol speelt van "gebrekkige" ondernemer; in het bijzonder de omstandigheden dat N is opgericht door DD, bestuurder van O, dat deze FF daarin heeft geplaatst als kennelijke stroman, die ondanks de hem toegekende directeurstitel slechts mineure werkzaamheden in opdracht van DD verrichtte, dat N de goederen voor een hogere prijs bij O inkocht dan dat zij ze aan belanghebbende verkocht, en dat N nimmer omzetbelasting op aangifte heeft voldaan, wijzen in die richting. Hetgeen in het sub 2.7 genoemde proces-verbaal is vermeld inzake twee partijen goederen van in totaal 2450 CPU's welke volgens de aanwezige facturen op 18 december 1997 door GG te Brussel zouden zijn geleverd aan belanghebbende, en op diezelfde dag door belanghebbende aan O SA, door O aan N, door N aan belanghebbende, en door belanghebbende aan drie andere bedrijven, ondersteunt dit oordeel. Het Hof acht aannemelijk de stelling van de Inspecteur dat deze transacties logistiek niet alle op een dag kunnen zijn uitgevoerd, en neemt mede in aanmerking dat A een onware verklaring heeft afgelegd over haar betrokkenheid bij het (beweerde) vervoer van de goederen (zie het hiervoor sub 2.2.2 genoemde controlerapport). 4.5. Gelijk het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft geoordeeld in het arrest van 6 juli 2006, nrs. C-439/04 en C-440/04, V-N 2006/42.13, Axel Kittel/Recolta Recycling BVBA, staat het aan de nationale rechter vrij het recht op aftrek te weigeren indien aan de hand van objectieve elementen wordt vastgesteld dat de belastingplichtige wist of had moeten weten dat hij door zijn aankoop deelnam aan een transactie die onderdeel is van BTW-fraude. 4.6. Op grond van de omstandigheden dat: - J I heeft benaderd om deel te nemen aan de activiteiten van belanghebbende; - I wetenschap had van de zogenoemde fraudeketen; - J de goederen rechtstreeks bestelde bij O; - J een privé-relatie had met A, beherend vennoot van belanghebbende; en mede gelet op hetgeen onder 4.4 is overwogen, moet worden geoordeeld dat belanghebbende wist of tenminste had moeten weten dat zij deelnam aan een transactie die onderdeel is van BTW-fraude. Ook dan komt de op de facturen van N in rekening gebrachte omzetbelasting niet voor aftrek in aanmerking. Vraag II dient derhalve ontkennend te worden beantwoord. Vraag III 4.7. Tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt haar stelling, dat bij het onderzoek op 18 december 1997, 9 januari 1998 of op enige andere datum door de controlerende ambtenaren uitdrukkelijk is ingestemd met de gevoerde administratie en de gevolgde werkwijze. Van een bewuste standpuntbepaling is dan ook geen sprake. Evenmin kan, gelet op hetgeen de Inspecteur over het karakter van de door hem als "startersonderzoeken" aangeduide onderzoeken heeft aangevoerd, alsmede inzake het geheel dan wel gedeeltelijk ontbreken van de administratie tijdens deze onderzoeken, hetgeen het Hof aannemelijk acht, geoordeeld worden dat belanghebbende in de gegeven omstandigheden mocht aannemen dat de gevoerde administratie en de gevolgde werkwijze daadwerkelijk op hun fiscale merites zijn beoordeeld. De verklaring van getuige B vermag het Hof niet tot een ander oordeel te brengen. Het vertrouwensbeginsel staat derhalve niet aan de oplegging van de onderhavige naheffingsaanslag in de weg. Vraag III dient derhalve ontkennend te worden beantwoord. Vraag IV 4.8. Tegen de beschikking inzake heffingsrente heeft belanghebbende uitsluitend aangevoerd dat de berekening daarvan haar niet is verstrekt, en dat zij het bedrag derhalve niet kan controleren. Gelet op de Ministeriële regeling van 14 november 1997, nr. WDB 97/487, Stcrt. 1997, 223, V-N 1997, blz. 4535, pt. 5, en de Ministeriële regeling van 20 februari 1998, nr. WDB 98/62, Stcrt. 1998/40, V-N 1998/12.7, bedroeg het percentage van de heffingsrente in het eerste en tweede kwartaal van 1998 3,25. Gelet op artikel 30f, lid 3, onderdeel d, 1?, AWR, jo. artikel 31 van de Uitvoeringsregeling AWR, bedraagt het aantal dagen waarover heffingsrente mag worden berekend, 175, zodat in rekening mag worden gebracht 175/360 x fl. 585.567,= x 3,25% ofwel fl. 9.251,=. Vraag IV dient derhalve bevestigend te worden beantwoord. Tardiviteit en verdere grieven 4.9. Na het getuigenverhoor van 16 juni 2005 heeft belanghebbende verzocht nog nader bewijs, anders dan door getuigen, bij te mogen brengen. Bij het verzoek zijn mapjes met stukken gevoegd. De Inspecteur heeft het Hof gevraagd dit verzoek tardief te verklaren. Het Hof ziet daartoe evenwel geen aanleiding, nu de omstandigheid dat slechts een van de door belanghebbende voorgestelde 16 getuigen kon worden gehoord wellicht mede het gevolg is van de lange behandelingsduur van de zaak, maar in elk geval niet aan belanghebbende kan worden verweten, het niet gaat om nieuwe door belanghebbende te betrekken stellingen, maar om het overleggen van gegevens ter adstructie van reeds door haar aangevoerde stellingen, de Inspecteur bovendien in de gelegenheid is gesteld op de door belanghebbende ingezonden brief van 28 juli 2005 met bijlagen te reageren (en van die gelegenheid ook gebruik heeft gemaakt) en overigens niet is gebleken dat hij in zijn belangen is geschaad. 4.10. De Inspecteur is door het Hof in de gelegenheid gesteld voor 10 oktober 2005 te reageren op de sub 4.9 bedoelde correspondentie van de wederpartij van 28 juli 2005. De reactie van de Inspecteur, gedagtekend 26 september 2005, is op 28 oktober 2005 ter griffie ingekomen. Belanghebbende heeft verzocht deze reactie tardief te verklaren. Het Hof ziet daartoe evenwel geen aanleiding, nu de in dezen door het Hof gestelde termijn niet van openbare orde is, de termijnoverschrijding relatief gering is, belanghebbende in de gelegenheid is gesteld op de reactie van de Inspecteur in te gaan (en zulks in zijn tweede pleitnota voor de zitting van 16 maart 2006 ook heeft gedaan), en overigens niet is gebleken dat zij door de te late indiening van de reactie in haar belangen is geschaad. 4.11. Uit het sub 4.1 tot en met 4.6 overwogene volgt, dat de Inspecteur met hetgeen door hem is aangevoerd, voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat in casu geen plaats is voor aftrek van de door belanghebbende geclaimde aftrek van voorbelasting. Van belanghebbende is te dien aanzien geen enkel bewijs gevergd, zodat zij geen belang heeft bij haar - niet gespecificeerde - verzoek om "compensatie" met betrekking tot haar bewijsrechtelijke positie. Zo hier al sprake is van een zelfstandige grief, faalt deze dan ook. 4.12. Tegenover de betwisting door de Inspecteur heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat een gedeelte van de inbeslaggenomen administratie door haar niet is terugontvangen, te meer niet nu zij heeft verklaard voor die teruggave een formulier te hebben ondertekend. Slotsom 4.13. Uit het vorenoverwogene volgt dat het gelijk aan de zijde van de Inspecteur is, zodat zijn uitspraak dient te worden bevestigd. 5. Proceskosten Nu de uitspraak van de Inspecteur wordt bevestigd, acht het Hof geen termen aanwezig een van beide partijen in deze zaak in de proceskosten te veroordelen. 6. Beslissing Het Hof bevestigt de bestreden uitspraak. Aldus vastgesteld op 03 oktober 2007 door A. Bijlsma, voorzitter, P. Fortuin, en G.D. van Norden, en op die dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van A.R. Veldt, griffier. Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 03 oktober 2007 Het aanwenden van een rechtsmiddel: Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd. 2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.