Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BC0117

Datum uitspraak2007-11-23
Datum gepubliceerd2007-12-13
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank 's-Hertogenbosch
ZaaknummersAWB 07/3511
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter


Indicatie

Van de bouwvergunning voor het vernieuwen van een sportgebouw in de nabijheid van de Citadel te ’s-Hertogenbosch kan gebruik gemaakt worden nu de zogenoemde voorbescherming als bedoeld in artikel 5 van de Monumentenwet - in verband met een aanvraag om monumentenbescherming van de nabij de Citadel gelegen vestinggracht, ravelijnsgracht, ravelijn en hoorn/kroonwerk - zich niet uitstrekt over het bouwplan. Het bouwwerk wordt gerealiseerd op enige afstand van het ravelijn. Dat daarbij schade aan het ravelijn zal worden toegebracht is niet gebleken. Overigens zijn er geen belemmeringen voor onmiddellijke uitvoering van het bouwplan aanwezig.


Uitspraak

RECHTBANK ’s-HERTOGENBOSCH Sector bestuursrecht Zaaknummer: AWB 07/3511 Uitspraak van de voorzieningenrechter van 23 november 2007 inzake Stichting De Citadel, te 's-Hertogenbosch, verzoekster, gemachtigden drs. K.A.J.M. Burger Dirven en J.M.A. Grooten tegen het college van burgemeester en wethouders van de gemeente 's-Hertogenbosch, verweerder, gemachtigde mr. I. de Leeuw. Aan het geding heeft als partij deelgenomen Roeivereniging De Hertog, te ’s-Hertogenbosch (vergunninghoudster), gemachtigden mr. J.C.W. van Eekeren en J.P.K. van de Vijver. Procesverloop Bij besluit van 31 juli 2007 heeft verweerder, onder verlening van ontheffing van onder meer het in de gemeentelijke bouwverordening neergelegde verbod tot bouwen met overschrijding van de voor- en achtergevelrooilijn, (reguliere) bouwvergunning verleend voor het vernieuwen van een sportgebouw op het perceel Citadellaan 28, kadastraal bekend gemeente ’s-Hertogenbosch, sectie G nummer 7522. Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaarschrift gemaakt. Bij brief van 18 oktober 2007 heeft verzoekster tevens de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek is behandeld ter zitting van 9 november 2007, waar verzoekster is verschenen bij gemachtigden. Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Vergunninghoudster heeft zicht ter zitting laten vertegenwoordigen door haar gemachtigden. Overwegingen 1. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. 2. Voor zover de toetsing aan het in dit artikel neergelegde criterium met zich brengt dat een beoordeling van het geschil in de bodemprocedure wordt gegeven, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat niet bindend in die procedure. De voorzieningenrechter gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden. 3. Het perceel waarop het sportgebouw is voorzien is eigendom van de gemeente ’s Hertogenbosch en is gelegen in een gebied waarvoor geen bestemmingsplan geldt of in voorbereiding is. Evenmin is het perceel aangewezen als Rijks- of gemeentelijk beschermd stads- en dorpsgezicht. Het bouwplan wordt gerealiseerd in de nabijheid van de aan de noordelijke flank van de Citadel te ’s-Hertogenbosch gelegen ravelijn, zijnde een midden voor een vestingfront gelegen buitenwerk ter dekking van onder meer een toegangspoort. Een gedeelte van de muren van het ravelijn is zichtbaar aan het maaiveld, terwijl aan de noodwestzijde het ravelijn deels is bedekt door het talud van de oprit naar de brug over de Dieze. De Citadel is in 1965 aangewezen als beschermd rijksmonument. Spoedeisend belang 4. De voorzieningenrechter stelt vast dat het bezwaar tegen het primaire besluit op grond van het bepaalde in artikel 6:16 van de Algemene wet bestuursrecht geen schorsende werking heeft. Verzoekster – die zich beijvert voor behoud en herstel van onder meer het ravelijn – heeft daarom in beginsel belang bij de beoordeling van het onderhavige verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening. Uit de gedingstukken is evenwel gebleken dat verzoekster bij brief van 28 september 2007 bij de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen op grond van artikel 8 van de Monumentenwet 1988 een verzoek heeft ingediend om een wijziging in het register van het beschermde rijksmonument De Citadel met als doel om de omliggende vestinggracht, ravelijnsgracht, ravelijn en hoorn/kroonwerk als onlosmakelijk onderdeel te beschouwen van de reeds als rijksmonument beschermde Citadel. Bij brief van 5 november 2007 heeft de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap mededeling gedaan van als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Monumentenwet, inhoudende dat omtrent verzoek van verzoekster advies is gevraagd aan verweerder. In verband hiermee dient te worden beoordeeld of in deze zaak nog wordt voldaan aan het voor het treffen van een voorlopige voorziening geldende vereiste van het aanwezig zijn van een spoedeisend belang. Wanneer immers de zogenoemde voorbescherming zoals voorzien in artikel 5 van de Monumentenwet 1988 de uitvoering van het bouwplan thans verhindert is het treffen van een voorlopige voorziening in deze zaak niet noodzakelijk en kan zolang deze voorbescherming voortduurt de beslissing op bezwaar worden afgewacht. De voorzieningenrechter zal derhalve allereerst onderzoeken of ingevolge artikel 5 van de Monumentenwet 1988 thans een belemmering bestaat om van de bouwvergunning gebruik te maken. 5. Artikel 5 van de Monumentenwet 1988 luidt als volgt: Met ingang van de datum waarop de mededeling, bedoeld in artikel 3, derde lid, heeft plaatsgevonden tot het moment dat inschrijving in het register, bedoeld in artikel 6, eerste lid, of artikel 7, plaatsvindt dan wel vaststaat dat het monument niet wordt ingeschreven in een van die registers, zijn de artikelen 11 tot en met 33 van overeenkomstige toepassing. 6. Aangezien door de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap op 5 november 2007 de mededeling als bedoeld in 3, derde lid, van de Monumentenwet 1988 is gedaan, is in beginsel sprake van voorbescherming, erop neerkomende dat ten aanzien van monumenten die kunnen worden begrepen in het verzoek van verzoekster, gedaan op grond van artikel 8 van de Monumentenwet 1988 vooralsnog het verbod geldt, neergelegd in artikel 11 van deze wet. Dit artikel behelst onder meer het verbod om zonder (monumenten)vergunning een beschermd monument af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen. 7. Niet in geschil is dat het bouwplan wordt gerealiseerd op enige afstand van het ravelijn. Dat bij de realisering van het bouwplan enige fysieke schade aan het ravelijn zal worden toegebracht is niet gebleken. Ook overigens acht de voorzieningenrechter niet aannemelijk dat als gevolg van de oprichting van het sportgebouw het ravelijn op enigerlei wijze wordt verstoord. De enkele omstandigheid dat het bouwplan zich niet verdraagt met hetgeen verzoekster voor ogen staat – kort gezegd het zoveel mogelijk in oude luister herstellen van het ravelijn en het omliggende terrein – leidt niet tot een ander oordeel. De voorzieningenrechter vindt steun voor dit oordeel in de uitspraak van Afdeling bestuursrecht van de Raad van State van 15 maart 2006, LJN: AV5063. Voorts is niet aannemelijk geworden dat de bouw schade zal toebrengen aan of een verstoring zal betekenen van enig ander monument, begrepen in het op grond van artikel 8 van de Monumentenwet 1988 aan de minister gerichte verzoek. Voor zover het bouwplan is gesitueerd op het deel van het perceel waar vroeger een ravelijnsgracht was gelegen, is reeds vanwege het niet meer aanwezig zijn van die gracht, monumentale bescherming daarvan niet aan de orde. 8. De voorzieningenrechter ziet aanleiding om hier ook in te gaan op de door verzoekster naar voren gebrachte grief, dat ten behoeve van de voor het realiseren van het bouwplan noodzakelijke sloopwerkzaamheden nog geen sloopvergunning is verleend. Deze grief faalt nu ter zitting is gebleken dat voor deze sloopwerkzaamheden een inmiddels onherroepelijk geworden sloopvergunning is verleend en dat de sloopwerkzaamheden voor een deel reeds zijn uitgevoerd. 9. Op grond van bovenstaande overwegingen is de voorzieningenrechter van oordeel dat vergunninghouder ook feitelijk gebruik kan gaan maken van de verleende bouwvergunning, zodat verzoekster een spoedeisend belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening. Inhoudelijk 10. Verzoekster heeft – kort samengevat – het navolgende aangevoerd: - het bouwplan mag alleen maar vergund worden als er een bestemmingsplan is vastgesteld; - realisering van het bouwplan blokkeert het volledige herstel van het ravelijn; - de bouwvergunning is incompleet omdat deze niet de hellingbaan, de steiger en het drijvend vlot omvat; - voor het bouwplan is een monumentenvergunning vereist; - er zal strijd zijn met het in artikel 2.4.1 van de bouwverordening neergelegde verbod van bouwen op verontreinigde grond; - er is ten onrechte ontheffing verleend van het verbod, neergelegd in artikel 2.5.6. van de bouwverordening, tot bouwen met overschrijding van de voor- en achtergevelrooilijn; - er is ten onrechte ontheffing verleend van de eis dat voorzien dient te worden in voldoende parkeerplaatsen op eigen terrein, zoals neergelegd in artikel 2.5.30, eerste lid, van de bouwverordening. 11. Ingevolge artikel 40 van de Woningwet (Ww) is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een door burgemeester en wethouders verleende bouwvergunning. 12. Ingevolge artikel 44, eerste lid, van de Ww, mag de reguliere bouwvergunning slechts en moet de bouwvergunning worden geweigerd, indien: a. de aanvraag en de daarbij overgelegde gegevens naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet aannemelijk maken dat het bouwen waarop de aanvraag betrekking heeft voldoet aan de voorschriften die zijn gegeven bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 of 120; b. de aanvraag en de daarbij overgelegde gegevens naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet aannemelijk maken dat het bouwen waarop de aanvraag betrekking heeft voldoet aan de voorschriften die zijn gegeven bij de bouwverordening of, zolang de bouwverordening daarmee nog niet in overeenstemming is gebracht, met de voorschriften die zijn gegeven bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8, achtste lid, dan wel bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 120; c. het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld; d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk of de standplaats, waarop de aanvraag betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk als bedoeld in artikel 45, eerste lid, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onderdeel a, tenzij burgemeester en wethouders van oordeel zijn dat de bouwvergunning niettemin moet worden verleend, of e. voor het bouwen een vergunning ingevolge de Monumentenwet 1988 of een provinciale of gemeentelijke monumentenverordening is vereist en deze niet is verleend. 13. Ingevolge artikel 2.5.6 van de Bouwverordening van de gemeente ’s-Hertogenbosch (hierna: de bouwverordening) is het verboden een bouwvergunningplichtig bouwwerk te bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn. 14. Ingevolge artikel 2.5.12 van de bouwverordening is het verboden bouwvergunningplichtige bouwwerken te bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn. 15. Ingevolge artikel 2.5.29, eerste lid en tweede lid, onder d, van de bouwverordening, kunnen burgemeester en wethouders in andere gevallen dan bedoeld in artikel 2.5.8, 2.5.10, 2.5.14 en 2.5.28, ontheffing verlenen van de verboden tot bouwen in afwijking van of met overschrijding van de voor- en achtergevelrooilijn indien het bouwplan is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing. 16. De voorzieningenrechter stelt allereerst vast dat, voor zover de grieven van verzoekster betrekking hebben op de op de bouwtekening aangegeven steiger, hellingbaan en drijvend vlot, aan die grieven voorbij moet worden gegaan. De bouwvergunning van 31 juli 2007 ligt immers slechts ter beoordeling voor. Verweerder heeft zich terecht beperkt tot het bouwplan zoals dat is aangevraagd. De steiger, hellingbaan en het drijvend vlot maken geen deel uit van de bouwaanvraag. Het enkele feit dat ze al wel op de bij de bouwaanvraag behorende tekening zijn ingetekend, maakt dit niet anders. Overigens is ter zitting gebleken dat vooralsnog bij vergunninghoudster niet het voornemen bestaat tot oprichting van deze bouwwerken. 17. Verzoekster kan voorts niet worden gevolgd in haar betoog dat eerst tot verlening van bouwvergunning kan worden overgegaan, nadat voor het onderhavige terrein een bestemmingsplan is vastgesteld. Dat ter plaatse geen bestemmingsplan vigeert neemt immers niet weg dat een bouwvergunning kan worden aangevraagd en – mits zich geen weigeringsgrond voordoet als genoemd in artikel 44 van de Woningwet – kan en moet worden verleend. Het ontbreken van een bestemmingsplan brengt slechts mee dat zich niet de weigeringsgrond voordoet, genoemd in artikel 44, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet. De omstandigheid dat van gemeentewege in het verleden te kennen is gegeven dat een bestemmingsplan – mede gelet op de historische waarden ervan – voor het terrein wel wenselijk is, kan hieraan niet afdoen. Wel dient in de omstandigheid dat ter plaatse geen bestemmingsplan vigeert, reden te zijn om in de ruimtelijke onderbouwing die in het onderhavige geval op grond van artikel 2.5.29, eerste lid en tweede lid, onder d, van de bouwverordening is vereist, uitdrukkelijk aandacht te schenken aan de gemeentelijke ruimtelijke visie op het terrein. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoet de gegeven ruimtelijke onderbouwing aan de daaraan in dit opzicht te stellen eisen. Zo is daarin aandacht besteed aan de monumentale aspecten van de omgeving van het bouwplan en is daarin inzichtelijk gemaakt hoe deze aspecten zich in de visie van verweerder verhouden tot het belang bij het behoud van een sportaccommodatie voor de roeisport ter plaatse. Dat die visie van verweerder verschilt met die van verzoekster maakt niet dat de ruimtelijke onderbouwing als ondeugdelijk moet worden aangemerkt. Gelet op deze ruimtelijke onderbouwing kan voorts niet worden geoordeeld dat verweerder in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van de in artikel 2.5.29, voornoemd, neergelegde ontheffingsbevoegdheid. 18. Ook overigens kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet gezegd worden dat verweerder ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat op grond van de overgelegde gegevens niet aannemelijk is dat het bouwen waarop de aanvraag betrekking heeft voldoet aan de voorschriften die zijn gegeven bij de bouwverordening. 19. Verweerder heeft verder in zijn schriftelijke reactie op de zienswijzen die naar aanleiding van de bouwaanvraag zijn ingediend, voldoende inzichtelijk gemaakt dat in de directe omgeving, namelijk aan het Houtpad, voldoende gelegenheid zal zijn tot parkeren. Gelet hierop heeft hij, in aanmerking genomen dat vergunninghoudster niet over parkeerruimte op eigen terrein kan beschikken, in redelijkheid ontheffing kunnen verlenen van het in artikel 2.5.30, eerste lid, van de bouwverordening neergelegde vereiste dat voldoende parkeerplaatsen aanwezig dienen te zijn op het eigen terrein. Verzoeksters grief ter zake faalt derhalve. 20. Evenmin heeft verzoekster zijn stelling aannemelijk gemaakt dat sprake zal zijn van strijd met het verbod tot bouwen op verontreinigde bodem zoals neergelegd in artikel 2.4.1 van de bouwverordening. Vaststaat dat ten aanzien van het onderhavige perceel een saneringsplan is opgesteld dat is goedgekeurd door gedeputeerde staten van Noord-Brabant. Inmiddels is bovendien een melding als bedoeld in het Besluit uniforme saneringen gedaan. Dat de beoogde sanering niet zal leiden tot een situatie die voldoet aan artikel 2.4.1 van de bouwverordening acht de voorzieningenrechter, mede gelet op de ter zitting gegeven toelichting van verweerder, niet plausibel. Nu sprake is van een goedgekeurd saneringsplan bestond er, anders dan verzoekster nog heeft betoogd, voor verweerder ook geen de verplichting de beslissing op de bouwaanvraag aan te houden. Ingevolge artikel 52a, tweede lid, van de Woningwet duurt de in het eerste lid bedoelde aanhoudingsplicht immers voort totdat het bevoegd gezag met het saneringsplan als bedoeld in artikel 39, eerste lid, van de wet bodembescherming heeft ingestemd. 21. Verweerder heeft zich voorts op basis van het positieve advies van de welstandscommissie op het standpunt kunnen stellen dat het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand. Hoewel aan verzoekster kan worden toegegeven dat op grond van de datering van het advies verwarring mogelijk is omtrent de datum waarop het advies is gegeven, is zijdens verweerder ter zitting voldoende aannemelijk gemaakt dat de welstandscommissie voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit haar advies aan verweerder heeft uitgebracht. Voorts heeft verzoekster de deugdelijkheid van het welstandsadvies niet aan de hand van een tegenadvies van een ter zake deskundige betwist. De brief van de Rijksbouwmeester van 24 september 2007, waarin deze zich positief uitlaat over de voornemens van verzoekster met betrekking tot het onderhavige terrein, kan, anders dan verzoekster betoogt, niet als een zodanig tegenadvies gelden, reeds omdat het geen oordeel behelst omtrent het onderhavige bouwplan. Gelet hierop doet zich geen weigeringsgrond voor als bedoeld in artikel 44, eerste lid, aanhef en onder d, van de Woningwet. 22. Uit hetgeen hiervoor in het kader van de vraag naar het spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening is overwogen ten aanzien van de zogenoemde voorbescherming als neergelegd in artikel 5 van de Monumentenwet 1988, volgt voorts dat voor de aangevraagde bouwwerkzaamheden, anders dan verzoekster heeft betoogd, niet tevens een monumentenvergunning is vereist. De in artikel 44, eerste lid, aanhef en onder e, van de Woningwet genoemde weigeringsgrond doet zich derhalve evenmin voor. 23. Nu niet van enige andere weigeringsgrond is gebleken, moet de conclusie zijn dat verweerder op goede gronden de gevraagde bouwvergunning heeft verleend. Hetgeen verzoekster overigens nog heeft aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden. 24. Gelet op vorenstaande zal de bouwvergunning in de bodemprocedure naar alle waarschijnlijkheid in stand blijven. Voor het schorsen van de bouwvergunning bestaat derhalve geen aanleiding. 25. Voor een veroordeling in de proceskosten zijn geen termen aanwezig. 26. Beslist wordt als volgt. Beslissing De voorzieningenrechter, wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af. Aldus gedaan door mr. W.C.E. Winfield als voorzieningenrechter in tegenwoordigheid van mr. H.J. van der Meiden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 23 november 2007. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open. Afschriften verzonden: